‘Een geest in de keel’ door Doireann Ní Ghríofa

Doireann Ní Ghríofa, in het Engels zoiets als Doreen Griffith, is een Ierse schrijfster die na een serie dichtbundels nu met haar eerste roman is gekomen. Of misschien een biografie, want het leven van dichteres Eibhlín Dubh Ní Chonail (Dark Eileen O’Connell) wordt helemaal uitgeplozen. Of mogelijk een autobiografie, want parallel aan het verhaal over Eileen beschrijft Doireann haar eigen levensverhaal.

De oorsprong van Een Geest in de Keel ligt in een gedicht uit 1773, dat verplichte leeskost is op alle scholen in Ierland. Het heet Caoineadh Airt Uí Laoghaire, oftewel De Klaagzang voor Art O’Leary, en is voornamelijk geschreven door Eibhlín, de vrouw van Art.  Caoineadh [‘kwi:nƏ] is Iers voor ‘keen’ en ‘keening’ is wat vrouwen doen bij begrafenissen: de dode wordt beklaagd en verheerlijkt op een half gesproken, half gezongen manier.

Doireann Ní Ghríofa (1981) is een jonge Ierse vrouw die zich volledig heeft gestort op het huisvrouw en moeder zijn, maar ze is daarnaast wel dichteres die publiceert. Ooit begon ze aan diverse studies en uiteindelijk werd ze onderwijzeres tot de geboorte van haar eerste kind. Ze kreeg in korte tijd vier kinderen en leeft met takenlijstjes die ze per dag afwerkt. Het geeft haar structuur en een voldaan gevoel als ze weer wat kan afstrepen. Haar enige rustmomenten zijn als ze haar kinderen de borst geeft en als ze aan het kolven is voor de moedermelkbank. Dan kan ze nadenken, bijvoorbeeld over haar wel heel dienstbare leven, over situaties in haar verleden én over dat gedicht dat ze vroeger op school moest lezen: De Klaagzang voor Art O’Leary.
Vroeger vond ze het gedicht eerst saai, toen boeiend en nu zal het een obsessie voor haar worden. Wie was die Eibhlín Dubh Ní Chonail en wat zegt ze nou eigenlijk in haar gedicht? Ze is het niet eens met de Engelse vertaling van het Ierse gedicht en omdat ze, zoals de meeste Ieren, tweetalig is opgevoed, wil ze haar eigen vertaling maken. En ze wil het hele leven van Eibhlín uitzoeken, die altijd in de schaduw is gebleven van haar mannelijke familieleden en met name van haar neef, de beroemde Daniel O’Connell. Hij was de grote voorvechter – ‘The Liberator’ – voor gelijkheid tussen Ieren en Engelsen, na 800 jaar Engelse onderdrukking die een hoogtepunt bereikte in de 18e eeuwse Penal Laws, de beperkende en vernederende strafwetten opgelegd door de Engelsen aan de Ieren.
Voor een nieuwe vertaling heeft Doireann niet de juiste papieren maar dat weerhoudt haar er niet van zich volledig op haar nieuwe taak te storten. We krijgen zo een prachtig beeld van werkend moederschap en de daaraan inherente problemen. Waar Doireann in het begin zeer pragmatisch schrijft, wordt ze allengs lyrischer en poëtischer in haar beschrijvingen van Eibhlín Dubh Ní Chonail en haar werk.

De Caoineadh Airt Uí Laoghaire werd pas in 1800 op schrift gesteld na mondelinge overlevering en gedrukt in 1892. Eibhlín Dubh Ní Chonail beschrijft erin hoe ze Art leerde kennen, meteen dolverliefd op hem werd, met hem trouwde en kinderen kreeg. Dan komt de fatale dag waarop Art weigert zijn prachtige paard aan de Iers-protestante Abraham Morris, sheriff van Cork, te verkopen voor de door de Penal Laws voorgeschreven vijf pond. Een duurder paard mocht een Ier niet hebben. Morris laat hem dan vogelvrij verklaren en later doden. Arts paard vlucht naar huis en Eibhlín weet genoeg. In vliegende vaart rijdt ze naar haar man die bebloed op de grond ligt. Ze drinkt zijn bloed en wentelt zich in wanhoop. In haar tekst verschijnen nu allerlei verwensingen richting de daders. Tussendoor zijn er ook strofen van haar eigen tweelingzus Mary en van een zus van Art. Het gedicht besluit ermee dat klagen niet helpt, want eens zijn we allemaal dood.

Naar Eibhlín Dubh Ní Chonail – c. 1743 – c. 1800, dichteres van gegoede stand, doet Doireann ongelooflijk veel speurwerk. Al is er niet veel over haar bekend, ze weet toch een veel gedetailleerder beeld van Eibhlín te schetsen dan alleen ‘tante van Daniel O’Connell, vrouw van Art O’Leary’. Eibhlín wordt haar ‘geest’. Haar zoektocht naar afstammelingen van Eibhlín is enerzijds een beetje een detectiveachtig relaas, maar ook wel wat taai om te lezen. Dit kijkje in de wereld van de wetenschappelijke onderzoeker is boeiend, maar het toevoegen van véél fantasie-elementen staat daar weer lijnrecht tegenover.

Keer op keer herhaalt Doireann Ní Ghríofa de eerste zin van haar eerste hoofdstuk: “Dit is een vrouwelijke tekst.” Meestal slaat dat op de Caoineadh van Eibhlín, of op gedachten van haarzelf, maar begrijpen doet ze het zelf niet. Wel benadrukt ze het ondergewaardeerd zijn en in de vergetelheid raken van vrouwen in het algemeen en schrijfsters in het bijzonder. Haar hele verhaal is gedrenkt in melk en bloed.

Met grote veranderingen in stijl en inhoud, in stukjes en beetjes, duidelijk geschreven ‘tussen de bedrijven door’, heeft Doireann haar verhaal verteld. Het is doorspekt met elementen van het mysterieuze Ierland, waarin ‘stone forts’ en elfenheuvels toegangspoorten naar de Andere Wereld onder de grond zijn. Even mysterieus blijft Eibhlín.
Door haar zoektocht heeft Doireann een bestaan gecreëerd naast dat van huisvrouw en moeder. Beide bestaansvormen kan en wil ze niet loslaten, maar met haar verhaal komt ze niet meer verder en kinderen zal ze niet meer krijgen. Haar laatste kind kreeg tweeëneenhalf jaar borstvoeding, maar ook daar stopt ze mee. Ze voelt zich in alle opzichten tekortschieten, maar er opent zich een nieuwe wereld voor haar met een nieuw aantekenboek. ‘Deze keer zal ik mezelf niet toestaan daarin woorden als ‘stofzuigen’ of ‘lakens’ of ‘dweilen’ of ‘kolven’ op te schrijven. In plaats daarvan zal ik nieuwe woorden bedenken die ik dan achterna zal gaan.’

Dan volgen tot slot drie versies van de Caoineadh, in het Nederlands van de vertaalster van Geest in de Keel Caroline Meijer, in het Iers en in het Engels van Doireann. Er zijn héél veel Engelse vertalingen van de Caoineadh. Het voert te ver deze vertalingen naast elkaar te leggen, maar het is wel interessant om de vertaling van Thomas Kinsella die op internet staat eens naast die van Doireann te leggen. Dan blijkt dat die van Ghríofa oneindig veel poëtischer en persoonlijker is.   Overigens is er in april 2023 alweer een nieuwe vertaling van de Caoineadh verschenen van de hand van John FitzGerald.
Caroline Meijer heeft een helse klus gehad aan het vertalen van een vertaling van een vertaling. Ze gebruikt echter te vaak woorden die echt niet passen in een 18e-eeuws gedicht. Los van het gedicht is haar werk prijzenswaardig.

Een Geest in de Keel is een schitterend relaas over het zoeken naar jezelf via het zoeken naar een ander. Dat de schrijfster een dichteres is, blijkt uit elke pagina. Ghríofa schrijft zo eerlijk, zo bevlogen en zo liefdevol dat het je wel moet raken.

Uitgeverij      Van Oorschot, 2021
Pagina’s        300
Vertaald         uit het Engels door  Caroline Meijer (A Ghost in the Throat)
ISBN              978 9028 213 005

Recensie door Janny Wildemast, januari 2024

 




‘Schemerland’ door Berthe Spoelstra

Schemerland speelt zich af in hartje Parijs, in een van de warmste zomers van de eeuw, tegen de achtergrond van terroristische aanslagen, de tour de France en bootvluchtelingen op tv.

De hoofdpersoon, tevens ik-figuur, Jeanne, is een oude, dementerende vrouw en woont alleen in een appartement. Ze heeft onlangs haar heup gebroken en komt niet meer buiten. Ze praat niet meer, hoewel het onduidelijk is of ze dat niet meer kan of niet meer wil.

Haar vier volwassen kinderen (Vivienne, Camille, Sebastièn en Alain) vinden dat ‘het zo niet langer kan’ en hebben besloten, dat haar appartement leeggeruimd zal worden en dat ze naar een verzorgingstehuis moet verhuizen.
Het besluit van de kinderen maakt hun moeder een beetje angstig, hoewel ze ook mild is over hun goede bedoelingen en zich niet verzet tegen het leegruimen. Ze zoekt naar bescherming tegen wat komen gaat en verzint daarvoor het kleine meisje Lilou. In dit meisje kan ze de herinneringen aan haar kindertijd kwijt, toen ze nog in de bergen woonde. Het meisje is een schild tegen wat moeilijk is. Jeanne fantaseert, dat het meisje allerlei avonturen meemaakt en zich verzet tegen de dagelijkse gang van zaken. Jeanne blijft verward zoeken in haar verleden naar een lopend, samenhangend verhaal, maar haar herinneringen vallen in kleine brokjes uiteen.

De week, waarin de kinderen haar kamer onttakelen en ze verzorgd wordt door de Algerijnse conciërge Boudou, neemt Jeanne ons mee in haar levensverhaal. Ze is jong getrouwd met haar speelkameraadje en had een gelukkig huwelijk, waaruit haar man helaas later, toen haar jongste zoon uit huis ging, weggelopen is. Ook over haar man is ze mild en romantisch.
Ik was moeder van drie kinderen toen ik verhuisde. Voor zijn werk moest mijn buurjongen, theedoekvlagbloedbroeder en inmiddels ook echtgenoot, naar de grote stad. Ik volgde; mijn piano kon overal wel staan. Leerlingen waren juist hier in overvloed aanwezig, zeiden we tegen elkaar. Niets kon ons verbond schenden. We hadden het als kind met dwergengoud gesmeed, onder aan de uitloper waar achter elke dag de zon oprees en we elke winter honderden sneeuwengelen uit de sterrennacht lieten neerdalen.”

Jeanne denkt terug aan haar zus Ophelie. Ze weet niet meer of haar zus nog leeft en of zij boven haar op het zolderappartement woont. Ophelie werd altijd liever en mooier gevonden. Jeanne kon het nooit goed doen bij haar moeder. Heeft ze echt het ouderlijk huis met haar moeder in brand gestoken of heeft ze alleen maar gewenst, dat haar moeder dood zou gaan?
Jeanne realiseert zich dat een moeder veel korter een functie heeft in de opvoeding, dan je van tevoren denkt. Haar jongste zoon beslist nu over háár toekomst. Hij vloeit samen met haar man en met de zoon van Boudou. Ze weet maar weinig van het liefdesleven van haar dochters.
Vivienne ritst midden in de kamer haar broek dicht. Daar staat een opgeruimde vrouw, een toonbeeld van praktisch nut. Haar blik verraadt een leven doorgebracht in zorgzame paraatheid. Voeten stevig in sandalen, nagels donderrood. Was ik ook zo? Zou Viviennes man op plannen broeden bij haar weg te gaan?’

De volgorde in de tijd gaat het eerst verloren. Jeanne heeft altijd moeite gehad om in het hier en nu te leven.
“Ik ben nog steeds het kind van vroeger, het meisje met een dode pad in de zak en vlekken op haar jurk. Alleen het uiterlijk verandert…….Pas op mijn vijftigste begreep ik hoe slank ik op mijn veertigste moet zijn geweest. Met zestig rouwde ik om vijftig en op mijn tachtigste liet ik tranen om alle voorbije jaren. Nooit heb ik genoten van het lichaam dat ik had.”         

Als de ochtend gloort, vraagt Jeanne zich af, waarom ze niet met mildheid om kan zien, naar het leven, dat ze had. Ze heeft nog zoveel wrok om bot te vieren. Haar aftakeling wordt steeds schrijnender.
”U komt vandaag van ver,” lispelt de conciërge. Ze helpt mijn lichaam uit het
nachthemd. Huid vecht om voorrang met de doorligplekken. In dit weer is een luier een broeikas van gedoe. Er wordt gedept, gesmeerd, gemurmeld. Aan de handen half omhooggetrokken; behendig schuift een arm onder mijn benen. Een draai, ik zit. ….Boudou vraagt of het wel gaat. Ze fluistert over een nachtwoestijn vol akelige dromen en dat het tijd is voor professionele zorg.”

Jeanne voelt zich ’s nachts en in de opkomende ochtenden belaagd door haar demonen. Ze droomt, dat ze aan het eind van de week, gesteund door twee lieve ouders de hemeltrap zal bestijgen.

Omdat het boek in de ik-vorm, vanuit het hoofd van Jeanne, verhaalt over het dementieproces, wordt de verwarring en het onvermijdelijke einde, voor de lezer pijnlijk goed invoelbaar. Berthe Spoelstra’s stijl is fantasierijk en dichterlijk. Naarmate het verhaal vordert, gaat het soms iets te ver en wordt haar stijl wat bombastisch.
“De dondergod komt op zijn arend nederstreven. Zie de kale wagenaar in natte lappen hangen, ontbloot van al het aardse, hollend op het rad.”

Met Schemerland debuteert Berthe Spoelstra (1969) als romanschrijfster.
Het is knap om over zo’n moeilijk te bevatten, kwetsbaar onderwerp zo’n mooi boek te schrijven.

Uitgeverij          Van Oorschot, 2019
pagina’s            219
ISBN                 978 9028 291 010

Recensie door Ammy Langenbach, februari 2021




‘Moederland’ door Inge de Bever; Een vrouwenleven in twee culturen

“‘Dus het is echt je tweede vaderland geworden.’
‘De Turken zeggen moederland,’ zei ik. ‘Alles draait hier om moeder de vrouw. Daar kan ik van meepraten.’’      (pag 112)

Het is deze rol, van moeder de vrouw, die in Moederland de overeenkomsten tussen twee vrouwenlevens zichtbaar zal maken.

Bij het trouwen met Ilhan, dacht Inge alleen voor hem te kiezen, maar kreeg ze een hele wereld met hem cadeau. Een familie, een taal, een cultuur, een land vol onbekende mensen en nieuwe gebruiken waaraan ze zich zou moeten aanpassen. InMoederlandstaat de relatie tussen Inge, de jonge Nederlandse studente, en haar Turkse schoonmoeder centraal. De cultuurverschillen die aanvankelijk tussen hen in lijken te staan, blijken gaandeweg minder groot. Argwaan maakt plaats voor respect, begrip en een nieuwe vorm van liefde, als blijkt dat vrouwen overal ter wereld te maken krijgen met dezelfde soort dilemma’s.

Het moederschap speelt hierin een verbindende rol. Als Inge moeder wordt van Osman, werkt de kleine – zoals De Bever het zelf zo leuk zegt – als ‘verbindingsofficiertje’ tussen beide families. ‘‘De verschillen werden gemakkelijker gladgestreken. Ik had een stamhouder gebaard, en het moederschap gaf me status. Voor het eerst in twaalf jaar maakte mijn schoonmoeder me een compliment. ‘Je kunt veel van Inge zeggen,’ zei ze tegen Ilhan, ‘maar ik heb nog nooit zo’n goede moeder gezien.’”      (pag 147)

Ook Inge zelf komt tot inzichten hierdoor. Nu ze zelf moeder is, kan ze zich beter verplaatsen in haar schoonmoeder en wat het voor haar betekende dat haar beide zoons naar het buitenland waren gegaan.‘‘Ik kon meer tolerantie opbrengen voor haar eigenaardigheden, al bleef haar afstandelijkheid me wezensvreemd.’’  (pag 147)

In haar roman brengt Inge niet alleen de moeilijkheden aan het licht die zij ervaart binnen de Turkse cultuur, maar ook binnen de Nederlandse gemeenschap.
Door de Turkse achtergrond van haar man, wordt ze geconfronteerd met intolerantie en discriminatie. Dat uit zich in van het klakkeloos aannemen op school dat Osman moslim is, tot het onderscheid maken op grond van vooroordelen verbonden aan hun Turkse achternaam. Als ze belt als mevrouw Aksoycan is het appartement waarop Inge en haar man een oogje hebben reeds verhuurd, maar als mevrouw De Bever regelt ze één telefoontje later een bezichtiging. Inge de Bever maakt in ‘details’ pijnlijk duidelijk dat in onze zogezegd tolerante samenleving nog veel te leren valt.

Inge de Bever hanteert een beschrijvende schrijfstijl, waarmee ze in woorden het verhaal om je heen tekent. Hoewel het haar vrij staat binnen haar autobiografie de werkelijkheid te kleuren, neigt het af en toe te fantastisch of dramatisch te worden. Gelukkig voert ze dit niet te ver door, en houdt het verdere verhaal je vast.
Haar beschrijvingen van personen zijn herkenbaar en toegankelijk. Zo heb je bijvoorbeeld direct een beeld van haar baas, die ze in twee zinnen typeert.  ‘‘Een kleine persoonlijkheid met een reusachtig ego, dat hij probeerde leven in te blazen met uitspraken als ‘ik heb negen mensen onder me’, ‘ik als leidingsgevende’, ‘ik ben gevraagd voor’. Hij was zo’n man die klef naar vrouwen kijkt met zijn mond een klein stukje open, en dan net iets te dichtbij komt.’’   (pag 127)

Al snel weet de vlotte pen van de schrijfster van Inge een vriendin te maken, met wie je gemakkelijk meeleeft. Zoals zij nader tot haar schoonmoeder komt, zo groei je als lezer met haar mee. Iedereen heeft een moeder. En Inge nu twee. Een bijzondere titel die je niet alleen verdient door te baren.

Als Inge het verband van haar zieke schoonmoeder verwisselt ontstaat een intiem moment tussen beiden:
“‘Dank je, mijn dochter.’ Uitgeput sloot ze haar ogen.
‘Je bent onze moeder,’ zei ik. ‘Het spreekt vanzelf.’”   (pag 189)

In een tijd van wij-zijdenken, breekt dit boek op een persoonlijke en pakkende manier een lans voor verbroedering. Sommige tegenstellingen zijn tóch niet zo groot als ze lijken.

Uitgeverij          van Oorschot, 2019
Pagina’s            252
ISBN                 978 9028 290 136

Recensie door Imke, februari 2020

 




‘Liefde als dat het is’ door Marijke Schermer

De titel verleidt tot lezen van deze roman. Wie wil er nou niet lezen over de liefde. Moraliserend over wat het zou moeten zijn, is de schrijfster niet. Eerder schrijft ze ‘enigszins afstandelijk’ over verschillende mogelijkheden en daagt ze de lezers uit om het fenomeen liefde eens van een andere kant te bekijken.

Allereerst is daar de huwelijkse liefde van David (49) en Terri (45). Zij zijn 25 jaar getrouwd. David ervaart zijn relatie als liefdevol, is tevreden met het dagelijkse leven, dat zich afspeelt volgens vastgestelde patronen. Hij geniet van, is zorgzaam voor zijn twee dochters en wil samen met Terri oud worden.  Hij vindt de ontrouw van zijn vrouw onbegrijpelijk.

Terri loopt weg van huis en van haar ‘slachtofferige, hondstrouwe’ man, want ze ervaart haar leven met David als stilstaand en mist zichzelf als individu. Ze geeft zich over aan (de seks van) Lucas, een egocentrische man, die ze niet eens aardig vindt.  “Voor het eerst dacht ze: hij is walgelijk. Maar er was iets in haar, dat vond, dat ze zijn walgelijkheid verdiende, dat zij zich eraan onderwerpen moest. Het is een straf; straf voor het verlaten van haar gezin; straf voor het volgen van de lust in haar; straf voor het jarenlang verwaarlozen juist van die lust in haar; straf dat die lust überhaupt in haar bestaat; een verborgen gevoel van waardeloosheid dat erkend, verzadigd en bevestigd wordt als ze zich laat gebruiken, zo hier, zoals hij (Lucas) dat wil.”  (pag 115)

Dochter Krista (15) heeft geen boodschap aan haar vrijheid zoekende en zich ontplooiende moeder, die voor zichzelf heeft gekozen. Zij is verdrietig, boos en veroordeelt haar moeder, als die voorstelt in het vervolg als volwassenen met elkaar om te gaan. Zij zoekt en vindt de romantische liefde in de Marokkaanse jongen Rafik.
“Rafik, een naam als een kleur, als een vogel, Krista en Rafik. Zijn ogen bruin maar ook groen, hoe zijn hals uit zijn shirt komt in de spelonk van zijn jas, zijn magere borst, Rafik, naam van een prins, een held, een ruiter te paard. Vuur.” (pag 71)

Humorvol wordt de confrontatie tussen Terri en Rafik beschreven, als Rafik haar op verzoek van Krista de toegang ontzegt tot de gezinswoning. De schrijfster beschrijft knap (zonder in stereotypen te vervallen)) de karakters en het gedrag van de degelijke Rafik en de ontrouwe Terri.

Ook David verlaat uiteindelijk – hoewel tamelijk plichtmatig – zijn stereotype gedrag. Hij maakt via een dating site ‘ondeugende seksafspraakjes’ met de gescheiden vrouw Sev. Hij zegt er wel steeds bij, dat het de laatste keer is, maar uiteindelijk wordt de laatste keer bepaald door Sev.
Sev zegt aanvankelijk geen degelijk huwelijk te willen, maar realiseert zich ook, dat “ze geen idee heeft, hoe dat zou moeten, samenzijn, het leven delen.”

Alle relaties in het boek hebben een min of meer open einde. Sev kiest misschien uiteindelijk toch voor de huiselijke liefde in een huis met kinderen, waar lekker gekookt wordt en speelgoed rondslingert.  Terri zal waarschijnlijk toch niet voldoende hebben aan de ongeïnteresseerde Lucas.
Wat is liefde anders dan je bereidheid mobiliseren en een object vinden, waarop je je verlangen kunt projecteren?
Als lezer blijf je hopen voor David, die je toch een beetje zielig blijft vinden. En je hoopt voor Krista en Rafik, dat ze in ieder geval voor korte tijd als een koningspaar hun liefde zullen beleven.

Het is knap dat Marijke Schermer over een oud thema zo’n verfrissend boek heeft geschreven.

Uitgeverij        Van Oorschot, 2019
Pagina’s           203
ISBN                 978 9028 282 391

Recensie door Ammy Langenbach, oktober 2019

 




‘Altijd Augustus’ door Maria Barnas

Altijd Augustus is de vernederlandste term voor semper august, de naam van een Turkse bloembol. Geen enkel woord of naam in dit boek lijkt onbewust gekozen; het is geschreven in een zeer weloverwogen stijl. Ik ga er dus vanuit, dat deze titel gekozen is vanwege de Noord-Hollandse streek waarin het speelt en wellicht ook vanwege het van origine Turkse, islamitische klasgenootje van de ik-persoon

De ik-persoon in Altijd Augustus is een tienermeisje, dat in een klein dorp woont, vlakbij Bergen. Haar vader heeft het gezin verlaten en stuurt haar cassettebandjes met filosofische beschouwingen over de (on)zin van het leven; het al dan niet bestaan van schoonheid; over bijzondere gebouwen (vader is architect), en roemruchte personen uit de geschiedenis, zoals ‘Iwan de Verschrikkelijke’. Vader voelt vooral de leegte van het bestaan en spreekt zijn dochter toe alsof ze volwassen is. Augustus realiseert zich dat de verhalen van haar vader nu, en vroeger ook al, uiteindelijk altijd over zichzelf gaan, terwijl ze hoopt dat ze over haar zouden gaan. Als Augustus van haar vader in code een kaart krijgt, waaruit na ontcijfering blijkt dat hij in Frankrijk verblijft, zegt haar moeder daar nooit heen te willen gaan.

“Mijn moeder wil niet naar Frankrijk. Geen haar op haar hoofd, die daaraan denkt, zegt ze. Haren kunnen niet denken, Dat ze uit je hoofdhuid groeien, wil nog niet zeggen, dat ze met je hersenen verbonden zijn, zei ik en mijn moeder greep met haar handen naar haar hoofd en zuchtte.” (pag. 82)

Haar moeder verplaatst voortdurend de meubels in huis en is haar stem kwijt. Ze weet zelden een antwoord op de onbevangen ‘kinder’-vragen van haar dochter.

“Toen mijn vader er nog was, zong mijn moeder aan één stuk door. Haar stem had diepte en was toonvast. Ze zong met haar lange, kalme lichaam slepende liederen tussen de lakens, die ze ophing aan de waslijn. ……Ze vulde de pannen met borrelende melodieën, wanneer ze stond te koken. Soms mocht ik met een houten lepel door de zware klanken roeren. Volgens mijn vader zong ze met haar contra-alt de sterren van de hemel…..Is het niet beter de sterren aan de hemel te laten staan?” (pag. 20)

Af en toe komt Timothy, die mossenonderzoeker is, een nachtje logeren. Oudere zus Willemijn studeert en komt soms binnenvallen.

Ik reageer niet meer op Willemijn. De dunne buigzame slierten, die uit je lichaam groeien, kruipen ook in haar oksels en tussen haar benen. Ik oefen dat mijn zus zomaar een vorm is, die binnen is komen wandelen. Een menselijke vorm, waar ik niets mee te maken heb; een vlek, die toevallig ook hier is.” (pag. 83)

Moeder ontkent het bestaan van vader. Hij mag niet genoemd worden; heeft misschien zelfs nooit bestaan.
Een klasgenootje van Augustus, Vitae, heeft ook te maken met een ‘afwezige vader’. Hij mag van haar moeder homoseksuele contacten hebben, als ze er maar niets over hoort. Deze vader zit met zijn minnaar Xavier Honduras in het tuinhuis bij Vitae.

Het lijkt alsof de mensen om Augustus heen niet echt zijn; ze vervloeien als het ware met hun omgeving, hun geschiedenis, hun huizen. Augustus neemt ze nauwkeurig waar (Ze heet niet voor niets Augustus Antenne), maar er lijkt geen emotionele verbondenheid te zijn. Augustus heeft haar rationele afstandelijkheid nodig om zich staande te houden. Op school is ze een onaangepast buitenbeentje en kritisch over het slankheidsideaal van haar klasgenotes.

“Ik wil graag Vitae’s beste vriendin zijn….Ik heb nog nooit een beste vriendin gehad….Hoe weet je het als je beste vriendinnen bent? Ben je dat als je dat tegen elkaar zegt? Of gebeurt het vanzelf en weet je het op een dag gewoon, zoals je op een ochtend ruikt dat het herfst is……Misschien is het toch beter om geen beste vriendin te hebben,” (pag. 106)

In ingehouden poëtische stijl (Maria Barnas is ook dichteres) wordt de absurde situatie, waarin het meisje zich bevindt, beschreven. Augustus gaat haar eenzaamheid te lijf door haar eigen fantasiewereld te scheppen. Ze fantaseert dat Salman Rushdie zich schuilhoudt in hun schuurtje en zet dagelijks eten voor hem klaar. Ze wil een spreekbeurt houden over het door Salman Rushdie geschreven boek ‘De Duivelsverzen’, omdat ze op tv heeft gezien, dat sommige moslims de schrijver willen vermoorden. Klasgenootje Musa dreigt het boek te verbranden.

“Musa zei dat Rushdie dood moet, dat hij een insect is, dat tegen de muur moet worden geplet, ongedierte dat de eer van de profeet heeft bezoedeld, wat me nogal veel gevraagd lijkt van een insect.”

Augustus gelooft Rushdie, als hij schrijft dat Ali Cone uit de lucht is gevallen en het overleefd heeft.

“Ik geloof Salman, maar vertel dat niet aan mijn moeder. Het heelal is vol wonderen, maar gewenning, de narcose van het alledaagse, vertroebelt onze waarneming. Ze had…gelezen, dat het firmament als onderdeel van hun natuurlijke verbranding, koolstof tot diamanten perst.” (pag. 108)

Uiteindelijk kiest Augustus haar eigen weg naar volwassenheid.

“Ik wil zijn als Yves Klein, die in 1960 als een schoonspringer van een muur dook. Ik wil niet alleen springen voor de vorm. Ik wil loskomen van alle verhalen van mijn vader en de dromen van mijn moeder.” (pag. 164)

“Ik begin er genoeg van te krijgen, dat ik nooit iets terug kan zeggen tegen mijn pratende vader op de bandjes. Tegen wie ik wel kan praten is de man, die elke avond om acht uur klaar zit om me het laatste nieuws te vertellen. Hij lijkt op mijn vader, vooral als hij lacht wanneer dat duidelijk niet de bedoeling is. Het is geruststellend om te weten, dat de nieuwslezer er altijd is. Zelfs als hij vertelt dat de fatwa tegen Rushdie ondanks internationale druk op Khomeini nog steeds niet is opgeheven. Ik vertel de nieuwslezer dat alles goed is met Rushdie. Ik houd een oogje in het zeil.”

Als lezeres, krijg je soms het gevoel, dat dit een roman is over een bijna ‘psychotisch, door waanideeën getroffen puber’, maar de wereld om haar heen, wordt ook met haarfijn taalspel en humoristisch (soms anekdotisch a la de columns van Paulien Cornelisse) beschreven.

Altijd Augustus is een prachtig verhaal over een identiteit ontwikkelende tiener. De voortdurend associërende verteltrant maakt dat je als lezer het proces van persoonlijkheidsvorming kunt volgen. In al haar eenzaamheid en eigengereidheid bedenkt ze zichzelf bij elkaar en probeert ze zich te verhouden tot de mensen om haar heen en de ‘scheurende’ maatschappij van 1989; het jaar waarin de schrijfster nog tiener was.

“De volgende dag maakte Augustus een afspraak bij de huisarts om haar toestand te bespreken. De arts wist niet wat hij moest zeggen, toen hij een klein appartement zijn spreekkamer zag binnenkomen. Het was een lichte ruimte met hoge ramen…..Aan de muren hingen ansichtkaarten, die gedachten uitlokten aan andere landen, andere levens en andere leugens. Er viel eigenlijk niets op aan te merken.” (pag. 188)

Al lezend, komen er vragen op:

  • Wat is vrouwelijk en wat mannelijk en waarom is dat zo? (Augustus vraagt zich af of ze een mislukte jongen is.)
  • Wat is de kracht van het geschreven woord? (De Duivelsverzen)
  • Kunnen we met zo veel verschillende culturen in vrede met elkaar leven en hoe moet dat dan?
  • Waarom kunnen of willen mannen vaak hun vaderrol niet vervullen en is dat eigenlijk een probleem?
  • Kun je beste vriendin worden met een hockeymeisje, als je de hockeytaal niet begrijpt.
  • Spreken kinderen en gekken de waarheid? Is de wereld zelf gek geworden?
  • Is het erg, als je niet sociaal bent?

Kortom, een zeer lezenswaardig boek, ook voor studenten literatuur en maatschappijgeschiedenis.

Uitgeverij      Van Oorschot, 2017
Pagina’s        188
ISBN:             978 9028 261 563

Recensie door Ammy Langenbach, april 2019




‘De wereld waar ik buiten sta’ door Hanny Michaelis

Oorlogsdagboek, 1942 – 1945

Hanny Michaelis werd in 1922 in Amsterdam geboren in een liberaal joods gezin. Ze overleed in 2007, ook in Amsterdam.
Ze behaalde in 1941 haar einddiploma op het Vossius-gymnasium. Haar verzamelde dagboeken over de laatste jaren op het gymnasium, 1940 – 1941, zijn uitgegeven onder de titel Lenteloos Voorjaar, en onlangs ook op deze website besproken.

In de crisistijd hadden haar vader én haar moeder zo goed mogelijk voor inkomen gezorgd. Toch werd dat uiteindelijk onmogelijk, zodat ze van de steun moesten leven. Haar vader was als 17-jarige conservatoriumstudent uit het Duitse Königsberg (nu Kaliningrad, Rusland) naar Nederland gekomen, omdat hij hier voor de hoedenfabriek van familie kon komen werken. Duitsland bevond zich immers in een diepe crisis. Later zal hij zijn dochter Hanny leren pianospelen. We lezen in de dagboeken hoeveel ze van zijn spel houdt en hoe ze samen vierhandig spelen. Hij brengt ook zijn liefde voor literatuur op haar over, zodat ze op de lagere school al begint met gedichten schrijven. Met haar Amsterdamse moeder, Gonda Michaelis, kibbelde Hanny vaak, omdat die vond dat ze niet zo gemakzuchtig moest zijn. Later begreep ze pas, hoeveel ze van haar moeder hield.

Het vervolg van de dagboeken in De wereld waar ik buiten sta begint op 1 januari 1942, wanneer ze gaat inwonen bij het gezin van de schrijfster Jeanne van Schaik-Willink. Door kost en inwoning mét een inkomentje, kan ze haar ouders financieel bijstaan. Op zondag is ze vrij en ’thuis’.
Er worden steeds meer joden zogenaamd ’tewerk gesteld’ in Duitsland, maar haar ouders lijken daarvoor niet in aanmerking te komen. Wanneer Hanny wordt opgeroepen om zich als jodin te melden, helpen vrienden haar met onderduiken. Ze zal haar ouders niet meer terugzien, want die worden toch afgevoerd. Ze denken dat ze gaan werken, en dat hoopt Hanny ook. Ze hoort pas na de oorlog dat haar ouders meteen op de avond van aankomst in Sobibor zijn vergast.

Wat in de dagboeken van Hanny Michaelis meteen opvalt is de soepele, heldere manier van schrijven.

Ze is 19 jaar en heeft moeite met haar rol als dienstmeisje voor dag en nacht, wetend dat zij een hogere schoolopleiding heeft dan de kinderen in dat gezin. Het is krenkend en zwaar voor haar dat ze meestal niet welkom is bij bezoekjes van schrijvers en andere kunstenaars, terwijl ze wel achter de schermen zorgt en versnaperingen binnenbrengt. Ze verlangt naar kennismaking met deze mensen en naar goede gesprekken en uitwisseling, maar ze hoort er niet bij, ze staat erbuiten. Wel wordt ze hevig verliefd op de getrouwde professor Nico Donkersloot, die daartoe aanleiding gaf, maar hij maakt haar duidelijk dat het niets gaat worden.

In de onderduik gaat ze van adres naar adres. Overal als dienstmeisje, met haar aangenomen naam op een vervalst paspoort. In haar jeugdigheid levert ze in haar dagboeken harde kritiek op wat ze ‘dom’ vindt in mensen.
Ze went aan het harde, huishoudelijke werk en gaat daar zelfs van genieten. Ze hoopt op een snel huwelijk, waarin ze die verworven hoedanigheden zal kunnen gebruiken. Wanneer ik dat lees, besef ik hoe deze wens anno 2018 anders is ingekleurd. Er zijn wel jongens op wie ze verliefd zou kunnen worden, maar ze beseft tegelijkertijd dat dat is uit gebrek aan keuze, zodat ze afstand houdt.
Op alle onderduikadressen komt ze bij diep gelovige christenen. Dat valt haar zwaar, want ze kán niet op die manier geloven, hoezeer ze ook de waarde van het gedachtegoed inziet. Wel ontdekt ze de geweldige verhalen en taal uit de bijbel. En ze beseft hoe deze mensen hun leven op het spel zetten om haar en anderen te laten onderduiken. Als ze ernaar vraagt, krijgt ze ten antwoord, dat het vanuit hun christelijke plicht is. Dat kan ze niet begrijpen. Ze zou zo graag verbondenheid willen voelen en mist haar ouders, die als enigen in de hele wereld van haar houden en bij wie ze zonder enig voorbehoud hoort. Wanneer ze tegen het eind van de oorlog even denkt over bekering, houdt een door haar gerespecteerde dominee haar tegen en raadt haar aan om te wachten tot het vrede is.

Wat vooral opvalt in wat ze schrijft is hoe ze haar eigen gedrag en dat van anderen onder de loep neemt en overpeinst. Hoe ze afstand kan nemen van wat ze als haar recht voelt, en hoe ze de realiteit onder ogen ziet en er het beste van maakt.

Gelukkig stond in bijna alle huizen wel een piano, waar ze op mocht spelen. Dat deed ze dan ook dagelijks, wat regelmatig tot irritatie leidde bij de bewoners.
Het is frappant hoe snel het dwepende meisje naar de achtergrond verdwijnt. Dat komt nog wel eens terug, wanneer ze fantaseert in haar dagboek, afgeschermd van de realiteit van haar dagelijkse leven. Ze verlangt naar overgave aan een man van haar keuze. Intussen komen almaar berichten binnen over de snel eindigende oorlog, terwijl je als lezer weet hoe lang dat nog gaat duren. In februari 1945 zijn er nog razzia’s op mannen in Leiden, waar ze dan verblijft.

Het is onverdraaglijk dat het dagboek ineens eindigt. Er komt dan: “Wat volgde“, waarin staat dat Hanny Michaelis op 7 augustus 1945 pas begon met opnieuw een dagboek bij te houden. Maar de manier van schrijven is daar veranderd. Het is een samenvatting van de situatie geworden. Niet dat je die gegevens niet verslindt, want je wilt weten hoe het verder ging en hoe ze terug kwam naar een gewoon leven. Alleen, dat gewone leven bestond niet meer. Het is een anticlimax, zoals die er in de realiteit ook zal zijn geweest.
Met alle hoop en verlangens komt ze terecht bij haar ouderlijk huis, waar andere mensen tussen de spullen van haar ouders (dus van haar) wonen en waar een nauwelijks bedekte vijandigheid heerst. Maar ze komt ook bij een linnenkast van een betrouwbaar iemand, die alle lakens heeft bewaard en die beslist wil dat ze die allemaal meeneemt, al heeft Hanny nauwelijks een bed om ze op te gebruiken. Er heerst veel onverschilligheid.

Van de dagelijks nodige, moeilijke aanpassing komen we bij het grotere overzicht, dat afstandelijker voelt en dat ook is. Er is niemand bij wie ze onvoorwaardelijk hoort. Het achterliggende gevaar is weg. De urgentie van zwijgen en gehoorzaamheid is verdwenen. Hanny Michaelis gaat in de chaotische vrijheid, die wat kaal overkomt, op zoek naar wie er in leven zijn, waar ze kan verblijven en hoe ze haar brood kan gaan verdienen. En dat maken we niet meer mee in haar intieme schrijfstijl. Zij gaat haar eigen leven leren leiden en wij kijken niet meer vrijwel dagelijks mee.
Dat gemis is wennen!!

Uitgeverij       Van Oorschot, 2017
Pagina’ s        1060
ISBN               978 9028 261 815

Recensie door Maud Ockers, juli 2018

 




‘Nachtboot’ door Maria Barnas

Maria Barnas werd op 28 augustus 1973 geboren in Hoorn. Ze studeerde aan de Rietveld- en de Rijksacademie in Amsterdam. Haar beeldende kunst is regelmatig op tentoonstellingen te zien en als schrijfster publiceerde ze twee romans en twee dichtbundels. Daarbij schrijft ze over kunst in verschillende bladen. Haar columns uit de NRC zijn gebundeld in Fantastisch. In 2016 werd ze benoemd tot lid van de Akademie van Kunsten. Nachtboot is haar derde dichtbundel.

Het is boeiend om te ontdekken dat ze niet aan één betekenis van beeld of taal vasthoudt, maar nieuwe betekenissen door de woorden laat ontstaan.
Zie bijvoorbeeld in Nachtboot II:

Ik beweeg me tussen een boot en hoe deze is beschreven.
Tussen deze boten is ruimte.

Ik kan erin vallen. Of springen
als van the white cliffs of Dover en nooit een bodem

vinden. Vanaf mijn stoel is een werkelijkheid zichtbaar –
kom ik deze nader als ik mijn stoel naar voren schuif?

Ik wil zien wat er gebeurt wanneer ik de rugleuning
achterover klap –

Dat een ding en de beschrijving daarvan twee verschillende zaken zijn is bekend, maar bij Maria Barnas gaat er in die ruimte van het verschil van alles gebeuren.
Refereert ’the white cliffs of Dover’ aan de wereldberoemde song uit de tweede wereldoorlog? In dit gedicht heeft Maria Barnas het niet over de heerlijkheid van de cliffs, maar over eraf springen en geen houvast vinden in haar poging dichterbij een werkelijkheid te komen. Merk op: een werkelijkheid.
Dat achterover klappen van de leuning is wel het laatste dat ik verwachtte. Ik schiet in de lach, want in zo’n houding meer willen zien? Maar zo’n logica zal hier juist weinig creatieve oplossing te bieden hebben, dus vooruit: achterover! En het werkt; er komen nieuwe beelden.

Het volgende gedicht, III, begint met:

Er hapert een boot die mij op volle zee
naar huis moet brengen.

Ik vraag niet what is the time
omdat ik bang ben dat wie het horloge draagt

zal gissen naar de aard van tijd
om uit te weiden over onkenbaarheid

in het algemeen.
….
Er valt sneeuw
in onbeholpen vlokken uit mijn mond.

Een angstige situatie, waarin communicatie met een medemens ook al weinig perspectief biedt. En na Onkenbaarheid volgt een witte stilte, waarna de toevoeging in het algemeen volgt. Er wordt met een kleine zin veel gesuggereerd over zo’n soort gesprek.

In het gedicht Je zoeken denkt ze een verloren, geliefd wezen ergens te zien. Maar het krabt haar gezicht open en blijkt vreemd te zijn. De eindregels:

Hoor de bange klokken luiden.
We vinden rust

in hoe een waakzaam dier in ons verandert.
Wij laten ons niet vangen.

Prachtig, die Bange klokken en de meervoudige betekenis van hoe een waakzaam dier in ons verandert.

En wat een schokkende zinnen aan het eind van De voorzichtigen:

De mensheid valt uiteen in de voorzichtigen
die geloven dat zij waanzinnig was
en zij die weten dat zij zo moest schijnen.

Wij blijven uiteenvallen aan tafel. Rechtop
om wat beweegredenen moeten zijn.

We volgen en ondergaan het spel van de veranderende invalshoeken. Het is een heerlijk – en spannend proces, waarbij je lezend ook alle hoeken en gaten van jezelf tegen kunt komen.
Een bundel om te blijven herlezen, Nachtboot.

Uitgeverij       Van Oorschot, 2018
Pagina’s          66
ISBN                978 9028 282 032

Recensie door Maud Ockers, november 2018




‘Celinspecties’ door Ester Naomi Perquin

De titel Celinspecties kan je als lezer op het verkeerde been zetten. Je zou kunnen denken dat het iets met biologie te maken heeft. Maar niets is minder waar. Celinspecties gaat over het gevangenisleven. In Nederland komt het niet vaak voor dat schrijvers en dichters zich bezig houden met gevangenen. Dat is heel anders in bijvoorbeeld de VS. En wat kun je dan zoal schrijven over de gevangenis en gevangenen? Heel veel. Ze zijn heel anders dan wij buiten de gevangenismuren. En tegelijkertijd kun je ervan schrikken hoeveel wij met hen gemeen hebben.

Met haar derde dichtbundel Celinspecties schreef Ester Naomi Perquin de VSB-Poëzieprijs 2013 op haar naam. Perquin werkte een aantal jaren als gevangenenbewaarder. Ze heeft voor elk van haar drie bundels prestigieuze prijzen ontvangen in Nederland en Vlaanderen. Naast haar poëzie schrijft Perquin ook radioverhalen voor de VPRO en columns in de Groene Amsterdammer.

Celinspecties bevat bijna vijftig gedichten die grotendeels over mannen gaan, mannen die door een fout of door fout op fout opgesloten zitten. Ze kunnen even geen kwaad meer aanrichten in de buitenwereld maar binnen de celmuren gaat het malen dag en nacht door, het knagen in hun hoofd.

Het werk van de Rotterdamse dichteres doet Amerikaans aan in de grootsheid van haar thematiek. Neem het laatste gedicht Lied:

Bennie, van alle dingen die je leerde was het meeste toch vergeefs.
Dat wist je. Je lachte er om en weer zie ik je watervlugge handen
wanneer je gebaarde, als een tolk voor de doven

en het helpt niets zei je: handschoenen om klauwen doen. Nagels
boren gaten door de toppen en trekken hun sporen, diep, vijfbaans,
een klauw is een klauw, zei je, wil bewegen.

Kijk hier. Je liet je vingers zien. Zo moet het gebeuren. Ik bijt ze af,
zo kort dat ik, wanneer ik ooit toesla, bloeddorstig naar je graai,
vlees met vlees bekras.

We wisten allebei wel dat je niet zo was.
Zeg maar liever Bennie,
dat je aaide.
(….)

Sommige gedichten gaan niet specifiek over gevangenen maar die zijn even trefzeker. Zoals in Er is niets gebeurd:

Er waren allerlei redenen om een kind te krijgen
dus kregen wij een kind. Het was een jongen,
groot voor zijn leeftijd, zwijgzaam.

We kochten een huis en kregen twee dochters
Omdat één kind, zwijgzaam, zielig is.
(…)

Ester Naomi Perquin schrijft met veel compassie voor haar personages met hun gemankeerde levens. De vrije versvorm die ze gebruikt, geeft haar poëzie extra kracht. Deze gedichten gaan niet over romantiek bij kaarslicht maar over tl-buizen die jaar na jaar blijven trillen. Ook daarin is de tijd meedogenloos.

Uitgever       Van Oorschot, 2013
Pagina’s       72
ISBN            978 9028 241 954

Aarti Rampadarath, april 2013




‘Weg’ door Minke Douwesz

Minke Douwesz (pseudoniem van Greet Kuipers, 1962) debuteerde in 2003 met haar roman ‘Strikt’. Zij heeft met haar tweede roman `Weg‘, de Opzij Literatuurprijs in 2009 en de Anna Bijns Prijs voor proza in 2012 gewonnen. De jury van de Anna Bijns Prijs schreef: ‘De durf waarmee Douwesz haar personages in elke scène nog wat verder in de misère duwt, maakt Weg tot een fascinerend, spannend en razend knap boek.’ De twee romans van Douwesz staan bekend als lesbische proza.

‘Weg’ is een beangstigende roman voor stelletjes die net zijn gaan samenwonen, zoals ik. Als je verliefd bent en in een roes verkeert van geluk en vertrouwen lijken praktische zaken als een samenlevingscontract e.d. niet zo noodzakelijk. Minke beschrijft in haar boek hoe het is om uit elkaar te gaan na jaren samen te hebben geleefd. Dan is van die verliefdheid en roes weinig meer over en kun je niet per definitie verwachten dat alles in harmonie en met wederzijds respect wordt afgehandeld. Je partner kan hele andere kanten van zichzelf laten zien en in zijn of haar woede/ verdriet/ frustratie misschien niet redelijk meer denken en/of handelen.

In ‘Weg‘ neemt Edith Heringa de beslissing om haar relatie met Norma Vrins te beëindigen, omdat zij in haar ogen volledig uit elkaar zijn gegroeid. Norma is het hier echter helemaal niet mee eens en ziet geen enkele reden waarom ze uit elkaar zouden moeten gaan. Edith is in principe in de voordeelpositie: zij heeft werk, inkomen en bezit het huis. Norma daarentegen heeft naast Edith praktisch niets. Norma stelt alles in het werk om Edith van gedachten te laten veranderen en haar tegen te werken, maar bereikt hier eerder het tegenovergestelde mee.

Het boek telt bijna 600 pagina’s en in feite gebeurt er niet erg veel tussen Norma en Edith. Het verhaal zou dus langdradig en saai kunnen zijn, maar het tegendeel is waar: Minke vertelt boeiend en maakt het verhaal en de dialogen tastbaar, realistisch en pijnlijk. Het tempo en de beschrijving van de gebeurtenissen doet eer aan de stappen die in een ‘rouwproces’, bij het beëindigen van een relatie, onbewust genomen worden.

Een gedeelte van het verhaal gaat over de worsteling die Edith heeft met haar proefschrift, over de invloed van gevoelens van seksualiteit op het ontwikkelen van de eetstoornis  anorexia nervosa bij meisjes. Persoonlijk vond ik deze worsteling een niet interessante rode draad door het verhaal en heb hier tijdens het lezen eigenlijk weinig aandacht aan besteed. Inmiddels heb ik ontdekt dat Douwesz behalve schrijfster ook psychiater en psychoanalytisch psychotherapeut is en onderzoek doet naar mentalisation based treatment bij eetstoornissen. Aha! Dat verklaart dit element in het boek. Ik was al bang dat ik een belangrijke onderliggende link met de rest van het verhaal miste. Dit element had ik zeker niet gemist als het uit het boek was gelaten…

Uitgeverij       G.A. van Oorschot,  2009
pagina’s        576
ISBN              978 90 282 4109 1

Recensie door Charlotte, 5 december 2012