‘Altijd Augustus’ door Maria Barnas
Altijd Augustus is de vernederlandste term voor semper august, de naam van een Turkse bloembol. Geen enkel woord of naam in dit boek lijkt onbewust gekozen; het is geschreven in een zeer weloverwogen stijl. Ik ga er dus vanuit, dat deze titel gekozen is vanwege de Noord-Hollandse streek waarin het speelt en wellicht ook vanwege het van origine Turkse, islamitische klasgenootje van de ik-persoon
De ik-persoon in Altijd Augustus is een tienermeisje, dat in een klein dorp woont, vlakbij Bergen. Haar vader heeft het gezin verlaten en stuurt haar cassettebandjes met filosofische beschouwingen over de (on)zin van het leven; het al dan niet bestaan van schoonheid; over bijzondere gebouwen (vader is architect), en roemruchte personen uit de geschiedenis, zoals ‘Iwan de Verschrikkelijke’. Vader voelt vooral de leegte van het bestaan en spreekt zijn dochter toe alsof ze volwassen is. Augustus realiseert zich dat de verhalen van haar vader nu, en vroeger ook al, uiteindelijk altijd over zichzelf gaan, terwijl ze hoopt dat ze over haar zouden gaan. Als Augustus van haar vader in code een kaart krijgt, waaruit na ontcijfering blijkt dat hij in Frankrijk verblijft, zegt haar moeder daar nooit heen te willen gaan.
“Mijn moeder wil niet naar Frankrijk. Geen haar op haar hoofd, die daaraan denkt, zegt ze. Haren kunnen niet denken, Dat ze uit je hoofdhuid groeien, wil nog niet zeggen, dat ze met je hersenen verbonden zijn, zei ik en mijn moeder greep met haar handen naar haar hoofd en zuchtte.” (pag. 82)
Haar moeder verplaatst voortdurend de meubels in huis en is haar stem kwijt. Ze weet zelden een antwoord op de onbevangen ‘kinder’-vragen van haar dochter.
“Toen mijn vader er nog was, zong mijn moeder aan één stuk door. Haar stem had diepte en was toonvast. Ze zong met haar lange, kalme lichaam slepende liederen tussen de lakens, die ze ophing aan de waslijn. ……Ze vulde de pannen met borrelende melodieën, wanneer ze stond te koken. Soms mocht ik met een houten lepel door de zware klanken roeren. Volgens mijn vader zong ze met haar contra-alt de sterren van de hemel…..Is het niet beter de sterren aan de hemel te laten staan?” (pag. 20)
Af en toe komt Timothy, die mossenonderzoeker is, een nachtje logeren. Oudere zus Willemijn studeert en komt soms binnenvallen.
“Ik reageer niet meer op Willemijn. De dunne buigzame slierten, die uit je lichaam groeien, kruipen ook in haar oksels en tussen haar benen. Ik oefen dat mijn zus zomaar een vorm is, die binnen is komen wandelen. Een menselijke vorm, waar ik niets mee te maken heb; een vlek, die toevallig ook hier is.” (pag. 83)
Moeder ontkent het bestaan van vader. Hij mag niet genoemd worden; heeft misschien zelfs nooit bestaan.
Een klasgenootje van Augustus, Vitae, heeft ook te maken met een ‘afwezige vader’. Hij mag van haar moeder homoseksuele contacten hebben, als ze er maar niets over hoort. Deze vader zit met zijn minnaar Xavier Honduras in het tuinhuis bij Vitae.
Het lijkt alsof de mensen om Augustus heen niet echt zijn; ze vervloeien als het ware met hun omgeving, hun geschiedenis, hun huizen. Augustus neemt ze nauwkeurig waar (Ze heet niet voor niets Augustus Antenne), maar er lijkt geen emotionele verbondenheid te zijn. Augustus heeft haar rationele afstandelijkheid nodig om zich staande te houden. Op school is ze een onaangepast buitenbeentje en kritisch over het slankheidsideaal van haar klasgenotes.
“Ik wil graag Vitae’s beste vriendin zijn….Ik heb nog nooit een beste vriendin gehad….Hoe weet je het als je beste vriendinnen bent? Ben je dat als je dat tegen elkaar zegt? Of gebeurt het vanzelf en weet je het op een dag gewoon, zoals je op een ochtend ruikt dat het herfst is……Misschien is het toch beter om geen beste vriendin te hebben,” (pag. 106)
In ingehouden poëtische stijl (Maria Barnas is ook dichteres) wordt de absurde situatie, waarin het meisje zich bevindt, beschreven. Augustus gaat haar eenzaamheid te lijf door haar eigen fantasiewereld te scheppen. Ze fantaseert dat Salman Rushdie zich schuilhoudt in hun schuurtje en zet dagelijks eten voor hem klaar. Ze wil een spreekbeurt houden over het door Salman Rushdie geschreven boek ‘De Duivelsverzen’, omdat ze op tv heeft gezien, dat sommige moslims de schrijver willen vermoorden. Klasgenootje Musa dreigt het boek te verbranden.
“Musa zei dat Rushdie dood moet, dat hij een insect is, dat tegen de muur moet worden geplet, ongedierte dat de eer van de profeet heeft bezoedeld, wat me nogal veel gevraagd lijkt van een insect.”
Augustus gelooft Rushdie, als hij schrijft dat Ali Cone uit de lucht is gevallen en het overleefd heeft.
“Ik geloof Salman, maar vertel dat niet aan mijn moeder. Het heelal is vol wonderen, maar gewenning, de narcose van het alledaagse, vertroebelt onze waarneming. Ze had…gelezen, dat het firmament als onderdeel van hun natuurlijke verbranding, koolstof tot diamanten perst.” (pag. 108)
Uiteindelijk kiest Augustus haar eigen weg naar volwassenheid.
“Ik wil zijn als Yves Klein, die in 1960 als een schoonspringer van een muur dook. Ik wil niet alleen springen voor de vorm. Ik wil loskomen van alle verhalen van mijn vader en de dromen van mijn moeder.” (pag. 164)
“Ik begin er genoeg van te krijgen, dat ik nooit iets terug kan zeggen tegen mijn pratende vader op de bandjes. Tegen wie ik wel kan praten is de man, die elke avond om acht uur klaar zit om me het laatste nieuws te vertellen. Hij lijkt op mijn vader, vooral als hij lacht wanneer dat duidelijk niet de bedoeling is. Het is geruststellend om te weten, dat de nieuwslezer er altijd is. Zelfs als hij vertelt dat de fatwa tegen Rushdie ondanks internationale druk op Khomeini nog steeds niet is opgeheven. Ik vertel de nieuwslezer dat alles goed is met Rushdie. Ik houd een oogje in het zeil.”
Als lezeres, krijg je soms het gevoel, dat dit een roman is over een bijna ‘psychotisch, door waanideeën getroffen puber’, maar de wereld om haar heen, wordt ook met haarfijn taalspel en humoristisch (soms anekdotisch a la de columns van Paulien Cornelisse) beschreven.
Altijd Augustus is een prachtig verhaal over een identiteit ontwikkelende tiener. De voortdurend associërende verteltrant maakt dat je als lezer het proces van persoonlijkheidsvorming kunt volgen. In al haar eenzaamheid en eigengereidheid bedenkt ze zichzelf bij elkaar en probeert ze zich te verhouden tot de mensen om haar heen en de ‘scheurende’ maatschappij van 1989; het jaar waarin de schrijfster nog tiener was.
“De volgende dag maakte Augustus een afspraak bij de huisarts om haar toestand te bespreken. De arts wist niet wat hij moest zeggen, toen hij een klein appartement zijn spreekkamer zag binnenkomen. Het was een lichte ruimte met hoge ramen…..Aan de muren hingen ansichtkaarten, die gedachten uitlokten aan andere landen, andere levens en andere leugens. Er viel eigenlijk niets op aan te merken.” (pag. 188)
Al lezend, komen er vragen op:
- Wat is vrouwelijk en wat mannelijk en waarom is dat zo? (Augustus vraagt zich af of ze een mislukte jongen is.)
- Wat is de kracht van het geschreven woord? (De Duivelsverzen)
- Kunnen we met zo veel verschillende culturen in vrede met elkaar leven en hoe moet dat dan?
- Waarom kunnen of willen mannen vaak hun vaderrol niet vervullen en is dat eigenlijk een probleem?
- Kun je beste vriendin worden met een hockeymeisje, als je de hockeytaal niet begrijpt.
- Spreken kinderen en gekken de waarheid? Is de wereld zelf gek geworden?
- Is het erg, als je niet sociaal bent?
Kortom, een zeer lezenswaardig boek, ook voor studenten literatuur en maatschappijgeschiedenis.
Uitgeverij Van Oorschot, 2017
Pagina’s 188
ISBN: 978 9028 261 563
Recensie door Ammy Langenbach, april 2019