‘Lage streken’ door Herta Müller: Woorden die blijven steken

Het debuut van een Nobelprijswinnaar
Lage streken is het debuut van Nobelprijswinnaar Herta Müller. De auteur maakt deel uit van de Duitssprekende minderheid in Roemenië, namelijk Zwaben in het Banaat, een grensgebied in de Balkan. Haar naam is Duits maar je voelt het
Roemeense ontegenzeggelijk in haar werk. Je krijgt een idee van hoe het daar geweest moet zijn onder Ceausescu, hoewel ze hem nergens noemt. Het boek verscheen eerst in gecensureerde vorm. Pas na de val van het schrikwekkende regime in haar geboorteland kon de auteur de gecodeerde delen van haar werk voor het publiek ontsluiten. In 2012 is Lage streken voor het eerst vertaald.

Lage streken is een bundel met negentien verhalen: – De grafrede, – Het Zwabische bad, – Mijn familie, – Lage streken, – Rotte peren, – Knellende tango, – Het raam, – De man met het lucifersdoosje, – Dorpskroniek, – Duitse kop en Duitse snor, – De streekbus, – Moeder,vader en kleine vent, – Toen in mei, – De straatvegers, – De mening, – Inge, – Meneer Wultschmann, – Zwart pak, -Werkdag.

Het vrolijkste verhaal, als je dat zo zou kunnen noemen, is Het Zwabische bad. De mening is niet eens een verhaal, maar een glasheldere allegorie over dictatuur. Meneer Wultschmann gaat over een verstokte nazi, Moeder, vader en kleine vent over een jong gezin waar de liefde nu al buitenspel staat. Werkdag speelt leuk met omkering van tijd en handeling. Kortom, elk verhaal heeft iets anders te bieden, ook al is het meest verpletterende altijd het verhaal over families, oorlog, dood en verraad. Er zijn familiegeheimen, oorlogsgeheimen, dorpsgeheimen. Er is heel veel geschiedenis, veel verleden waar men het niet over heeft of wil hebben. In hun midden zitten oude nazi’s, overlevers van Russische strafkampen; kortom, er is veel pijn, wroeging, schuld en ongemak.

Huid en haar
De indringende sfeer is in het hele boek hetzelfde, waardoor het lijkt alsof de verhalen bij elkaar horen. En dat doen ze ook. Veelal zijn ze observaties van een kind, een meisje, dat haar omgeving probeert te begrijpen. De mooie en woeste omgeving waarin zij opgroeit, stelt haar verbeeldingsvermogen danig op de proef. Wat moet zij denken van alles wat om haar heen gebeurt? Ze begrijpt veel niet van wat de grote mensen doen.

Tegelijkertijd kan zij als kind niet vatten dat de wreedheid en de orde om haar heen ook bedoeld zijn om haar te beschermen, tegen het kwaad, of beter gezegd, tegen het moeras van chaos waar je in zo’n beklemmende gemeenschap makkelijk in kan wegzakken. Je mag jezelf niet zijn zonder de anderen. Erger nog, je kan elk ogenblik ‘ontmaskerd’ worden. Deze benauwende gemeenschap, die volledig op zichzelf teruggeworpen lijkt, kan niets vrolijks of werelds voortbrengen. De Duitse minderheid die Müller beschrijft, is niet Roemeens maar ook niet Duits. In hun isolatie rest hen niets meer dan het leven te wijden aan kerkgang, het huis eindeloos te boenen, alle verleidingen buiten de deur te houden. Anders ben je reddeloos verloren. Toch verliezen de mannen zich in radeloze drankzucht. Bij de vrouwen is het een ander verhaal. Het liefst ziet men nooit een stukje blote huid van zichzelf, uit angst waar dat toe zou kunnen leiden:

En als ze naar de kast gaan, kijken ze omhoog naar het plafond om zichzelf niet naakt te zien, want in elke kamer van het huis kan iets gebeuren wat schande of onkuis wordt genoemd”. (p.69)

Het is tekenend dat die onderdrukking juist een sfeer van broeierigheid oproept.Alles kan elk moment misgaan en daarom mag heel veel niet. Het kind weet uiteraard niets van de verborgen trauma’s van haar ouders. Zo mag ze soms wel haar vaders haar aanraken, maar nooit zijn gezicht:

Het waren de avonden waarop ik vaders haar mocht kammen.
Vader had dik haar. Ik kon er mijn handen tot aan de handwortels in begraven. De haardraden waren stug en zwaar. Soms kroop er een onder mijn huid, dan kreeg ik warme of koude rillingen.
Ik zocht de witte haardraden. Die mocht ik uittrekken, maar het waren er heel weinig. Soms vond ik er niet een.
Ik mocht een scheiding in vaders haar trekken, er strikken in doen, haarspelden van ijzerdraad strak over zijn hoofdhuid trekken. Ik mocht hem hoofddoeken omdoen, schouderdoeken en kettingen omhangen.
Alleen met mijn handen vaders gezicht aanraken mocht niet.
Als ik het toch deed, als het per ongeluk gebeurd was, rukte vader de strikken en spelden, de doeken en kettingen af, duwde mij met zijn elleboog weg en schreeuwde: Wegwezen nu. Ik viel dan altijd op de grond en begon te huilen en wist op dat moment dat ik geen ouders had, dat die twee hier niemand voor mij waren, en ik vroeg me af waarom ik daar met hen zat in dit huis, in deze keuken, waarom ik hun pannen, hun gewoonten kende, waarom ik hier niet wegliep, naar een ander dorp, naar vreemden, en in elk huis maar heel even bleef en dan verder trok, nog voordat de mensen slechtwerden.
Vader zei geen woord. Ik moest voorgoed weten dat hij handen in zijn gezicht niet kon verdragen. Dat is mijn dood.” (p. 76)

Het kind kwijnt weg in deze hardvochtige omgeving met niets anders dan kille liefdeloosheid. Alleen is de liefde is deze omgeving ook gehard en verborgen. Zachtheid is een zwakte en die moet je niet laten zien. Het enige wat je staande zal houden is ijzeren discipline.

De Ander, de Angst
Die staalharde discipline werkt via de ogen van de buren en het dorp. De Ander is altijd te dichtbij:

Velen in het dorp zijn bang. Overal waar een huis staat, waar moeders en vaders en grootvaders en grootmoeders en kinderen en huisdieren op een kluitje bij elkaar zitten, is er ook altijd angst”. (p. 100)

Dat is wat heel wat anders dan de vaak gehoorde uitspraak ’it takes a village to raise a child’. Voor het kind uit deze verhalen is het dorp eerder een kooi vol met familieleden, buren en vreemden die je vooral in toom willen houden.

Deze angst is altijd aanwezig en nodig zelfs, om ‘bij de les te blijven’:

De angst komt, en zolang die er is kan mij niets overkomen. Dat maak ik mezelf wijs, maar ik geloof er geen moment in. Het is niet de angst zelf, het is de angst voor de angst, de angst voor het vergeten van de angst, de angst voor de angst van angst.” (p. 103)

De bundel Lage streken maakt duidelijk dat vooral het vergeten van de angst een ernstig vergrijp is. In die zin is de hele omgeving doordrongen van repressie. De dictatuur begint bij het gezin. Naast de talloze verhalen over de onderdrukking van het individu in familiesfeer, zijn er ook de verhalen over het individu in een maatschappij die ook al je gangen nagaat, waardoor je nergens jezelf kunt zijn (zeker niet op het werk)en nergens echt veilig bent (ook niet thuis, omdat ze overal binnen kunnen komen, zelfs in je hoofd).

Bij het uitreiken van de Nobelprijs was het oordeel van de jury als volgt: “Met de concentratie van poëzie en de zakelijkheid van proza heeft zij het landschap van de misdeelden getekend”.

Herta Müller kan als geen ander laten zien hoe velen nergens een thuis hebben, ook niet waar hun thuis zou moeten zijn.

Poëzie of proza
Zoals Müller de wereld beschrijft, stroomt er poëzie uit de poriën van alle dingen.Tegelijkertijd voel je de repressie als een onzichtbaar vlies over dit alles hangen. Je ademt, je voelt de lucht, de hitte en de kou. Je ziet je vader, je moeder, je zus,wat ze doen. Maar er lijkt toch een waas tussen jou en wat er om jou heen is. Müller kan dat prachtig. En ze schrijft in haast verstikkende poëzie hoe dat aanvoelt. Als ze naar proza overschakelt, kun je even op adem komen.

De velden liggen op hun buik. Boven in de wolken staan de velden op hun kop. De wortels van de zonnebloemen snoeren de wolken in. Vaders handen draaien aan het stuur. Ik zie vaders haar door het kleine ruitje achter de tomatenkist. De auto rijdt hard. Het dorp zakt weg in het blauw. Ik verlies de kerktoren uit het oog. Ik zie de dij van tante vlak naast vaders broekspijp”. (p. 108)

Na drie zinnen zwanger van beeldspraak ‘De velden liggen op hun buik / Boven in de wolken staan de velden op hun kop / De wortels van de zonnebloemen snoeren de wolken in’ ben je blij met een zin als ‘Vaders handen draaien aan het stuur’.

De auteur ziet de wereld als dichter, vertelt ons wat ze ziet, maar voor de lezer is het moeilijk al die beelden te registreren. De korte zinnen worden bij dit alles abstracter dan de lange zinnen en zo wordt het een puzzel waarbij je de hersens moet pijnigen om het geheel te verwerken.

Müller laat ons wel de ruwe hand van het leven zien. Het leed is soms relatief onschuldig, zoals een vader die vreemd gaat met de tante van het meisje. Het kind associeert vreemde, volwassen geuren veelzeggend met rottende peren. De rotting van de maatschappij is overal. Toch is haar directe omgeving niet helemaal verrot. De mensen om haar heen leven hun leven, met alle gebreken die erbij horen. De zoete verleidingen van geheime liefdes, de meer wrange verleidingen van geheim verraad. Niets is wat het lijkt. De allegorie van het kind dat de volwassen wereld niet snapt, gaat ook over de buitenstaander die het rigide leven van de ander niet snapt.

In de modieuze maar inmiddels achterhaalde literatuurtheorie zou je hier heel wat mee kunnen. Met ‘onzegbare’ dingen en met de ‘ander’, de kloof die niet met taal te overbruggen is. Echter bij een boek als Lage Streken zou zoiets potsierlijk zijn. Müller is zo zwaar dat je het simpelweg niet licht kunt maken.

Toch gaat het uiteindelijk om taal. De poëtische kracht van Herta Müller is onbetwistbaar. De vraag is alleen of het als proza te lezen is.

Uitgeverij      De Geus, 2012
Pagina’s       185
Vertaald        uit het Duits door Ria van Hengel, (Niederungen)
ISBN             978 9044 517 965

recensie door Aarti Rampadarath, augustus 2015