‘Josepha Mendels’ door Sylvia Heimans
Het eigenzinnige leven van een niet-nette dame.
Biografe Sylvia Heimans heeft een prachtig boek geschreven over het opmerkelijke leven van Josepha Mendels, de Nederlandse schrijfster die twee periodes – in de jaren ‘50 en in de jaren ‘80 – beroemd en bejubeld werd en literaire prijzen won, maar na beide periodes weer werd vergeten. Ze leefde bijna de hele 20e eeuw (1902-1995). Haar biografie geeft een persoonlijk beeld van de geschiedenis van de 20e eeuw, een geschiedenis die vooral vanwege de Tweede Wereldoorlog onontkoombaar was en die diepe sporen bij haar achterliet.
De biografie is zeer gedetailleerd, zonder dat de hoeveelheid informatie vervelend wordt. Biografe Sylvia Heimans geeft ruim aandacht aan de inhoud en de betekenis van de boeken van Josepha Mendels. Ze haalt de persoon en de schrijfster opnieuw uit de vergetelheid.
Schrijfster Josepha groeide op in een orthodox joods gezin in de stad Groningen, waar haar vader leraar was en haar moeder huisvrouw met personeel. Het gezin hield zich aan de 613 ge- en verboden van de joodse religie. De spijswetten zorgden in het leven van de jonge Josepha voor een leven van isolement. Verjaardagsfeestjes van vriendinnetjes of andere feestelijkheden buiten het eigen gezin kon ze niet bijwonen, omdat er niets was wat ze mocht eten. De Sabbat, van vrijdagavond na zonsondergang tot en met zaterdagavond na het avondeten en het avondgebed, was in het Joodse gezin gewijd aan rituelen en synagogebezoek. Ze was joods in een christelijke omgeving. In Groningen woonden in de eerste twee decades van de 20e eeuw niet veel Joodse mensen en de meeste Joodse mensen die er woonden waren niet van het milieu van de familie Mendels. Josepha had twee oudere zusjes, en haar vader hoopte bij haar geboorte op een zoon. Toen hij weer een dochter kreeg was hij diep teleurgesteld. Moeder kreeg acuut een zenuwinzinking en verdween voor een paar maanden in een rustoord. In haar verhalenbundel Welkom in dit leven (1981) is de beroemde eerste zin:“Mijn nulde verjaardag was heus geen pretje.”
Josepha (als zoon zou ze Joseph hebben geheten) werd een kind dat zichzelf moest vermaken en oplossingen moest vinden voor haar eenzaamheid. Ze was fantasierijk en verzon een kameraadje om aanspraak te hebben. Toen ze acht jaar was, schreef ze haar eerste verhaal. Vanaf die tijd wilde ze per se schrijfster worden. Hierover schrijft ze in Rolien en Ralien (uitgegeven in 1947), waar een Ralien, die boekentaal spreekt, zich uitdrukt in de derde persoon en in de verleden tijd, het bozige alter ego is van een Rolien, het personage dat op de manifeste Josepha lijkt. Josepha was haar tijd vooruit. Ze beschreef al voor de oorlog een deelpersoonlijkheid of subpersoon, een fenomeen dat pas in de Gestaltpsychologie (1951, boek Gestalttherapy van de Amerikaanse psychiater Frederik Perls) ingang vond.
Na haar opleidingen, o.a. tot onderwijzeres, werd ze in 1922 kinderjuffrouw in het geassimileerd Joodse gezin van Maurits Rozelaar, die met zijn vrouw en twee kinderen in Overveen woonde. Joods zijn zonder benauwende regels paste Josepha. Met Maurits krijgt ze een relatie die tot zijn scheiding leidde. In haar roman Heimwee naar Haarlem (1958) gebruikt ze haar eigen ervaringen als kinderjuffrouw en haar relatie als uitgangspunten. Na de scheiding vroeg Maurits Josepha ten huwelijk. Ze zei nee omdat ze het huwelijk als een gevangenis zag: ‘Je bent gevangen en je wordt gecommandeerd. Een belachelijk instituut, verouderd, vervelend.’ Dat was zeer onconventioneel gedrag ten aanzien van instituut huwelijk in het midden van de dertiger jaren. Josepha zou nooit trouwen. Wel zou zij haar hele leven contact met hem houden, seksueel en financieel.
Haar vader stierf in 1928. Over zijn huwelijk met haar moeder Emma schreef Josepha Als Wind en Rook (1950). Vanuit het perspectief van de moeder (in het boek Elisa genaamd), die haar leven van onmacht en toewijding in de roman weet om te buigen naar vrijheid en haar eigen weg gaan. Schrijnend is de werkelijkheid die voor moeder Emma leidde naar haar dood in een concentratiekamp.
In 1926 werd Josepha in Den Haag leidster van het Zwaluwnest, een opvanghuis van de Joodsche Vrouwenraad voor Joodse meisjes, om hen de Joodse tradities en de deugden bij te brengen. Ze gedijde goed in deze functie; met haar creativiteit en kinderlijk enthousiasme runde ze tien jaar met succes deze plek, die voor veel arme en niet ontwikkelde Joodse meisjes het begin werd van een beter leven. Ze vermeed orthodoxie; het werden lessen in maatschappelijk welzijn en gezelligheid. Zij ontmoette er haar vriendin voor het leven Berthe Edersheim.
Ze wilde nog altijd schrijven en in 1936 vertrok ze met een perskaart van het Kamper Nieuwsblad als journaliste naar Parijs. Hier was ze niet joods: ‘Ze hebben hier allemaal zo’n scheve rotneus als ik.’ Ze had weinig geld, want er werd nauwelijks iets van haar in de Nederlandse kranten geplaatst. Een baantje als gids bij de Wereldtentoonstelling die in 1937 in Parijs werd gehouden, was het begin van haar succes in de journalistiek.
Op grond van haar visum kon ze een keer per drie maanden naar Nederland. Ze bezocht haar familie in februari 1940. Ze werd door allen uitgeleide gedaan. Dat was de laatste keer dat ze haar familie zag.
De oorlog maakte haar weer Joods. Toen ook alle buitenlandse Joden weggevoerd zouden worden, vluchtte ze najaar 1942 naar het zuiden van Frankrijk. En vandaar verder over de Pyreneeën naar Spanje, waar ze in de gevangenis terechtkwam. Een traumatische tocht vol angst, verlatenheid en geschonden vertrouwen. Door tussenkomst van een contact van de ambassade werd ze overgebracht naar Madrid, daarna naar Lissabon voor de oversteek naar Engeland. In Londen kon men voor de Radioluisterdienst van Radio Oranje, spreekbuis voor Koningin Wilhelmina en van de Nederlandse regering in ballingschap, veel journalisten gebruiken. Ze ontmoette in Londen Sadi de Gorter, een Joodse man van dertig jaar, die voor de Franse afdeling werkte. Hij was uit Parijs afkomstig, en had een vrouw en een dochtertje. Ze kregen een verhouding, waarbij ze beiden wisten dat die van tijdelijke aard zou zijn. Hij was haar grote liefde die tot haar dood duurde. In Je wist het toch beschrijft ze de relatie van een man en een vrouw, Engelandvaarders tijdens de oorlogsjaren in Londen, die overeenkomsten heeft met haar relatie met Sadi.
De hele oorlog had Josepha zich zorgen gemaakt om het lot van haar moeder en zussen. Na de oorlog bleek dat ze allemaal, net als veel andere familieleden, vermoord waren door de Duitsers. Een onbeschrijfelijke leegte kenmerkte die eerste jaren na de oorlog. Ze voerde met Maurits een jarenlang gevecht om teruggave van de bezittingen van de familie. In Je wist het toch staat een beschrijving van de melancholie die ze hierover voelde. Melancholie, geen rouw, daar begon ze niet aan.
Na de oorlog gingen Sadi en Josepha beiden naar Parijs terug en zetten hun relatie -in het geheim- voort. Zij wilde graag een kind om de eenzaamheid te bestrijden en haar naam door te geven. In 1948, als ze 46 jaar is, blijkt ze zwanger. Ze was een ‘bom-moeder’ avant la lettre. Ze had weinig geld en woonde op een kamer. Ze liet haar zoontje Riclau twee jaar verzorgen in een pleeggezin, en pas toen ze eindelijk genoeg geld had voor een eigen huis nam ze hem mee naar huis in Parijs, waar ze bijna de rest van haar leven bleef wonen.
Uitgeverij Querido gaf haar eerste boek Rolien en Ralien uit in 1947 en het werd meteen een succes. Een jaar later verscheen Je wist het toch (1948) en in 1950 Als wind en rook. Ze kreeg veel opdrachten voor artikelen en werd van een aantal bladen vaste correspondente. Ze was bekend en beroemd. In 1950 won ze de Vijverbergprijs. Het was een eerbetoon, maar ze voelde zich eenzaam omdat niemand van haar familie bij de prijsuitreiking was.
Heimwee naar Haarlem over haar relatie met Maurits verscheen (1958). In 1970 verscheen De speeltuin, over een Rolien op leeftijd.
Haar grootste bekendheid was voorbij.
Door een biografie over het leven van schrijfster Anna Blaman, waaruit bleek dat Anna Blaman samen met Josepha Mendels aan een roman was begonnen, kwam uitgever Laurens van Krevelen van Meulenhoff, eind jaren ’70 in het tijdperk van de Tweede Feministische Golf, Josepha opzoeken in Parijs. Hij vond haar grappig, fris, niet in te delen bij een of andere groep. Ze had een afwijkende visie op het feminisme, maar leefde wel als feministe. Ongetrouwd, bom-moeder, had meerdere relaties -serieel, soms polygaam- en woonde sinds 1958 samen met een vrouw, Berthe Edersheim. “De maatschappij schrijft mij niets voor. Ik doe alleen waar ik zin in heb. Ik zal sterven als een niet-nette dame.”
Meulenhoff gaf opnieuw Wind en Rook uit, vergezeld van een monografie over haar door Max Nord. Grote interviews met haar verschenen in alle tijdschriften en kranten. Ze was regelmatig te zien op TV, werd vaak op de radio geïnterviewd. Ze was gevat, humoristisch en grillig. In 1982 werd ze Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Ze kreeg als eerste de Anna Bijns Prijs, ‘de literaire prijs voor de vrouwelijke stem in de literatuur.’
“Wanneer er een Lieve Heer bestaat moet er toch ook een Lieve Dame zijn.” De bundel Joelika (1986) ging over ouder worden, God en sterven (1986). Hierna werd het stiller om haar heen. Publiciteit en bekendheid namen weer af. Meulenhoff bleef nog werk publiceren, vooral in verzamelbundels, zoals in 1985 Spel is het leven en in 1988 Alle verhalen.
In de jaren ’90 hield ze zich bezig met ‘het terugvinden van haar Joodse ziel.
Met haar zoon, haar schoondochter en haar kleinzoon ging ze naar Israel, maar ze vond er niet wat ze zocht. Ze voelde zich haar hele leven Joods, al deed ze er na haar jeugd niets mee. Ze werd in de oorlog als Joodse bestempeld en na de oorlog gediscrimineerd. Ze verloor haar familie en vocht voor de teruggave van hun bezittingen.
Berthe overleed in 1993 en Sadi in 1994. Josepha stierf in 1995. Ze maakte dat alles niet meer bewust mee. Dat leek nog het meest op wat ze wilde, namelijk omgekeerd leven: “Geboren worden als oudere, langzaam terugleven en uiteindelijk verdwijnen in de baarmoeder.”
De meeste van Josepha Mendels’ romans en verhalen zijn goed geschreven en nog steeds origineel. Ik las haar boeken in de 80-er jaren en ben sommige passages nooit vergeten. Ik heb ze nu allemaal herlezen. Het was een bijzondere ervaring om me een paar weken in het werk van Josepha Mendels te verdiepen. Met dank aan biografe Sylvia Heimans, die de biografie met liefde schreef. Ik las de biografie twee keer. Bij de tweede keer onderbrak ik het lezen, zodra er een boek werd genoemd, en (her)las dat. Duidelijk werd wat fictie en wat non-fictie was in het werk van Josepha Mendels. Sommige romans en verhalen werden daar beslist nog boeiender van.
Uitgeverij Cossee heeft naast deze biografie de roman Je wist het toch, over de oorlogsjaren in Londen, opnieuw uitgegeven. Bijzonder prettig voor wie nu kennis wil maken met het werk van deze schrijfster.
De biografie en Je wist het toch zijn in de vrouwenbibliotheek aanwezig om geleend te worden.
Uitgeverij Cossee Amsterdam, mei 2016
Pagina’s 348
ISBN 978 9059 366 572.
Je wist het toch oorspronkelijk uit 1948
Pagina’s 224
ISBN 978 9059 366 558
Recensie door Hannah Kuipers, juli 2016