‘De vrouw die van Picasso bleef houden’ door Julia Blackburn

Hoe beschrijf je een leven en in welke vorm doe je dat, zeker als er over dat levensverhaal niet veel feiten beschikbaar zijn? Over het leven van Marie-Thérèse Walter is weinig gedocumenteerd, anders dan in relatie tot dat van de Spaanse kunstenaar Pablo Picasso.
Het is bekend dat Picasso toen hij 45 jaar oud was en getrouwd met Olga Khoklova, in Parijs op straat de dan 17-jarige Marie-Thérèse tegenkwam en op slag verliefd werd. Dat hij in het geheim een relatie met haar begon, waarbij zij aanvankelijk alleen versluierd werd afgebeeld in zijn werk. Gaandeweg werd zij als muze zichtbaarder, hoewel nog steeds op de achtergrond. Acht jaar na hun eerste ontmoeting, Picasso was ondertussen gescheiden van Olga, werd hun dochter Maya geboren en een paar maanden daarna begon Picasso een relatie met Dora Maar. Nadat Olga overleed deed Picasso Marie-Therésè een huwelijksaanzoek maar ze weigerde. Ze zagen elkaar daarna niet meer, maar hadden wel contact. In 1977, een paar jaar na het overlijden van Picasso, pleegde ze zelfmoord.

Julia Blackburn begint haar boek over het leven van Marie-Thérèse met de opmerking “4 juli 2018 en ineens bedenk ik dat ik over haar zou kunnen schrijven in de eerste persoon. Ze was zeventien, toen ze hem ontmoette, hij zesenveertig”. Wat volgt is een levensverhaal in de vorm van 42 gedichten. Vogel (1) markeert het begin van hun relatie. Een vogel strijkt neer. Aanvankelijk is ze een geheim/dat werd meegesmokkeld/naar het atelier op de bovenverdieping. (11). Hij maakt een schilderij van haar waarop ze een horloge draagt dat ze van hem kreeg. Ik zag het als mijn trouwring (19) Ze vraagt zich af of ze in een andere tijd misschien over dit alles had willen praten, maar Ik leefde in de tijd waarin ik was geboren/ en ik hield me stil/ en schikte me/ in alles. (24) Vogel (41) markeert het einde van hun gezamenlijke verhaal, haar dood. Een vogel vliegt uit. Bij ieder gedicht staat een gekende illustratie van Jeffrey Fischer, in dromerige vloeiende lijnen.

Kun je deze beschrijving überhaupt wel een biografie noemen? Bij een biografie verwacht je een feitelijke levensbeschrijving? Hoe beschrijft je een leven is een vraag die veel biografen zichzelf stellen. Zoals Mirjam Hengel, biograaf van Remco Campert: “feiten vullen met gemak de pagina’s van een biografie maar het is de vraag hoeveel leven daaruit oprijst.” En los daarvan, wat doe je met de loze momenten, de leegte die nooit meetelt, de kieren in het bestaan, vraagt zij zich af.
Biografen hebben altijd problemen met die miserabele beperkingen die feiten heten, zegt Virginia Woolf. “Was he born on such a day; was his mother’s name Jane or Mary; then the affair with the barmaid has to be suppressed out of deference to family feeling […]. Hence the three or four hundred pages of compromise, evasion, understatement, overstatement, irrelevance and downright falsehood which we call biography.’ Virginia Woolf kwam tot de conclusie dat fictionele middelen vereist zijn om iemands wezen te kunnen portretteren.

Julia Blackburn (1948) komt kennelijk tot dezelfde conclusie en kiest bij dit levensverhaal voor de vorm van poëzie. Veel van haar eerdere werk zoekt vormen om een leven zo dicht mogelijk te benaderen. De tekst ontstaat in door haar gevonden fragmenten van een leven. Draad bijvoorbeeld gaat over de kunstenaar John Caske, over wiens leven eveneens weinig is gedocumenteerd. Ook dat is de weerslag van een zoektocht naar de sporen van een vergeten bestaan. In dat boek laat ze op de achtergrond haar eigen biografie meeklinken. Ze had een relatie met de kunstenaar Herman Makkink. Ten tijde van het schrijven van Draad was hij ziek. Inmiddels is hij overleden. In het boek over Marie-Thérèse Walter benoemt ze het niet expliciet maar de resonantie met haar eigen leven lijkt ook hier een rol te spelen. Voor haar lijkt het schrijven van een biografie ook een bespiegeling over haar eigen leven.

Marie-Therese Walther lijkt alleen te bestaan door Picasso. Julia Blackburn benoemt dit expliciet in gedicht nummer 29 (Verlangen) en werpt daarbij een intrigerende vraag op.

Gaf hij om mij,
degene die ik was
toen
bij hem?
Of gaf hij alleen
om de kunst
die de vorm
van mij kreeg? 

Hij maakte zoveel schilderijen
van onze tijd samen;
ik vraag me af
of ze
deels
ook
mijn verdienste zijn. 

De beeldvorming van vrouwelijke kunstenaars begint langzaam volwassen te worden en dat is terecht, zij schiet nog steeds tekort. Mannelijke kunstenaars treden vanzelfsprekender op de voorgrond, hun muzen of vrouwelijke collega’s veel minder. Toen recent de kunstenaar Christo overleed werd uitgebreid geschreven over zijn werk maar zijn vrouw en levenslange samenwerkingspartner Jeanne Claude wordt daarin weinig genoemd.
De gedachte die Julia Blackburn oproept gaat eigenlijk nog verder: is een model mede-maker van een kunstwerk? Ja, zegt fotograaf Jan Hoek. In Stedelijk Museum Breda exposeert hij Power to the models. Daarin krijgen elf modellen de macht over hun afbeelding, in vormgeving, in opbrengsten, in auteursrechten. We schrijven dan 2022, een andere tijd dan die waarin Marie-Thérèse Walter werd geboren.

Uitgeverij            De Bezige Bij 2020,
Pagina’s             64 (42 gedichten)
Illustraties         van Jeffrey Fisher
Vertaald             uit het Engels door Paul van der Lecq ( The woman who always loved Picasso)
ISBN                  978 9403 199 900

Recensie door Ine van Emmerik, augustus 2022

 




‘Sempre Susan’ door Sigrid Nunez

Herinneringen aan Susan Sontag        

Dit jaar verschenen er twee boeken van deze Amerikaanse auteur. Het ene is Wat scheelt eraan, een buitengewoon boeiende roman, die ook ongewoon van inhoud is. De titel verwijst naar een uitspraak van Simone Weil: ‘Naastenliefde komt in al haar facetten uiteindelijk op niets meer of minder neer dan in staat zijn de ander te vragen, Wat scheelt eraan?’

Sempre Susan is het tweede boek en behelst herinneringen over haar tijd, die ze als literair assistente (eigenlijk manusje-van-alles en later als vriendin van Sontag’s zoon David) doorbracht in het huis van Susan Sontag in New York. Na de fenomenale biografie over Susan Sontag van Benjamin Moser, schreef Sigrid Nunez een ‘kers op de taart’. Een interessant verhaal van iemand die het fenomeen Susan Sontag met humor en zonder dwepen observeert, en beschrijft, vanuit haar eigen ervaringen vanaf het jaar 1976. Susan Sontag, schrijfster, essayist, filmer en beroemd internationaal icoon was toen 43 jaar, zag er veel ouder oud, omdat ze ernstig ziek was en pittige behandelingen tegen kanker achter de rug had.

Sigrid Nunez was 25 jaar, had een Master in Fine Arts aan de Universiteit van Columbia. Ze was redactieassistente geweest bij The New York Review of Books en was bezig zich te ontwikkelen als schrijver, toen ze gevraagd werd Susan Sontag te helpen met haar achterstallige correspondentie. Zoon David die aan Princeton studeerde en daar een eigen kamer had, woonde meestentijds bij zijn moeder.

Susan woonde op nummer 340 Riverside Drive, waar het altijd een drukke boel was: mensen kwamen en gingen. Susan had steeds oude vriendinnen/minnaressen op bezoek die haar wilden verzorgen, zoals Nicole Stephane, Frans actrice in de film Les enfants terribles, Maria Irene Fornés, de Cubaans-Amerikaanse avant-gardistische toneelschrijver en regisseur en de Italiaanse hertogin Carlotta de Pezzo. Zij kookten uitbundig.

Het werk van Sigrid met Susan schoot niet echt op. Susan hield ervan veel te praten, legde van de ochtend tot de avond beslag op de aandacht van Sigrid. Als ze al werkten, werden ze voortdurend gestoord door de telefoon. Talrijke, meest beroemde mensen belden Susan op, die dan uren met ze aan de telefoon bleef, met een wachtende Sigrid naast haar.

Na korte tijd kreeg Sigrid Nunez een relatie met David, en niet lang daarna kwam ze op nummer 340 wonen. Inmiddels had Susan Sontag een relatie met Joseph Brodsky, de Russische schrijver, die later wereldberoemd werd. Hij was een martelaar, een held en hij zou in 1987 de Nobelprijs winnen.

Susan kon niet zonder ‘verstrooiing’. Ze cultiveerde een manische activiteit. Slapen was een verspilling. Als er niets gebeurde, sprong haar geest op zwart. Zwart was: “geen herinneringen, geen fantasieën, geen dagdromen, geen gedachten aan werk in wording, aan het leven, aan mensen, aan dingen die je van plan bent te doen”.  Hoe is dat mogelijk? vraagt Sigrid Nunez zich af.

Er waren mensen die Susan Sontag een ‘snob’ vonden, maar dat was ze niet volgens Nunez.  Ze was didactisch en moralistisch: “een jaar bij ons wonen leert je meer dan 6 jaar aan de universiteit.”

Sigrid Nunez was niet dol op de fictie die Susan Sontag had geschreven. “Er viel weinig te bewonderen in haar stijl en taalgebruik, dus vertrouwde ik niet wat ze over schrijven te vertellen had.” Sigrid liet zich echter wel ringeloren door de kritiek die Susan op háár werk had.

Susan had stokpaardjes rond woorden, zoals:
Vernederend was als je een boek uit de bibliotheek leende. Als je met het OV ging in plaats van met een taxi. Als je in dienst was bij iemand.
Onderdanig mocht je niet zijn, je moest regels overtreden, en nooit op tijd of te vroeg komen, wel altijd te laat.
Minachting had ze voor mensen die niet deden wat ze wilden, mensen die zekerheid verkozen boven vrijheid, mensen die zich lieten koeioneren.

Sempre Susan (Altijd Susan, goede titel die het personage dekt) is super onderhoudend, staat vol leuke details en ook zonder de biografie door Benjamin Moser te hebben gelezen (toch doen hoor!), krijg je een helder beeld van deze uitzonderlijke vrouw. Het is ook nog eens goed beschreven door deze knappe schrijfster.

Uitgeverij          AtlasContact, 2020
Pagina’s            121
Vertaald            uit het Engels door Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap (Sempre Susan)
ISBN                 978 9025 459 666

Recensie Hannah Kuipers, december 2020




‘De vreselijke vriendinnen van mijn moeder’ door Martine van Rooijen

portret van een vrouwenhuis

Moeder Margot van schrijfster Martine van Rooijen was vanaf begin 1975 een bezoekster van het net opgerichte Vrouwenhuis in Groningen. Zij wilde zich losmaken van het huwelijk waarin zij volledig vastzat. Moeder en vader scheidden en Margot, aanvankelijk nog timide, ontwikkelde zich tot wie en wat zij wilde zijn met steun van de vrouwen in het Groningse Vrouwenhuis, die haar dochter Martine toen ‘de vreselijke vriendinnen van mijn moeder ‘ noemde. Margot werd zelf een belangrijke steun voor veel andere vrouwen met dezelfde problematiek. Ze stelde zich nooit op als ‘slachtoffer’ maar gebruikte haar kracht en haar vriendelijkheid.

Aan het effect hiervan op de toen tienerdochter heeft de schrijfster niet veel aandacht gegeven. De titel van dit boek veronderstelt dat wel. Dit boek is echter een historisch verslag over het Groningse Vrouwenhuis, dat vanaf 1973 werd voorbereid en begin 1975 open ging. Margot is een voorbeeld van een vrouw die zichzelf ontplooide in het Groningse Vrouwenhuis. Dochter Martine van Rooijen beschrijft -in tegenstelling tot het tienermeisje dat ze was- de geweldige inzet van de vrouwen van het Vrouwenhuis in Groningen met begrip, bewondering en liefde.

Het is een prachtig document geworden, door de vervlechting van het leven van haar bijzondere moeder en de verregaande sociale bewogenheid van de oprichtsters en de actieve vrouwen van het Groningse Vrouwenhuis.

Margots jeugd werd bepaald door het overlijden van haar moeder, waardoor ze vanaf haar eerste levensjaar (1933) in het Rooms-Katholieke wees- en armenhuis in Rotterdam opgroeide. Ze leerde van de strenge nonnen enerzijds orde en discipline, maar vooral  breien, verstellen, koken, bakken, naaien en strijken. De Federatie van Rooms-Katholieke verenigingen ter bescherming van meisjes in Nederland aan het weeshuis: “…zij kunnen zich bekwamen voor de grootste levenstaak die zij eenmaal zullen vervullen, namelijk een huishouden besturen en kinderen opvoeden.
Margot trouwde in 1957. Schrijfster Martine: “Toen ze trouwde verruilde ze het ene keurslijf voor het andere.’” In 1974 solliciteerde Margot, zonder dat haar man het wist, naar de functie van kinderverzorgster bij een opvang voor ongehuwde moeders. Martine over haar moeder: “Ze maakte kennis met de buitenwereld, precies waar mijn vader zo bang voor was.”

Medio 1973 was het Amsterdamse Vrouwenhuis al van start gegaan. Blijkens de stichtingsnota (1975)  van het Groningse Vrouwenhuis  “accepteren vrouwen het niet langer dat ze in alle sectoren van de samenleving een achterstand hebben en dat hun invloed op het reilen en zeilen van de maatschappij slechts marginaal is.” Op een eerste etage in de Raamstraat in Groningen werd het Vrouwenhuis “de centrale plaats waar vrouwen kunnen komen om te praten, hun ideeën uit te wisselen, hun onderlinge solidariteit te versterken en hun activiteiten te bundelen.’
Oprichtsters waren een maatschappelijk werkster, twee studentes, een medewerkster van Radio Omroep RONO, een opbouwwerkster en een docente Pedagogiek. Twee van hen brachten een paar weken door in de chaos van het Amsterdamse Vrouwenhuis, sliepen op de grond, walgden van de verstopte wc’s en vonden het dansen met blote borsten van de bezoeksters niet aantrekkelijk. Dat was niet wat zíj wilden. Ze waren sociaal geëngageerd, zagen wat vrouwen nodig hadden om een goed en gelukkig leven te kunnen leiden en waren minder politiek bezig dan de Amsterdamse Vrouwenhuis-vrouwen. Die waren eropuit “De gevestigde orde omver te gooien.” De insteek van de oprichtsters in Groningen was “een ruimte om een bewustwordingsproces bij vrouwen met verschillende achtergronden, ideeën en leefwijze op gang te brengen.”  Er meldden zich vrouwen die zich wilden bevrijden van het ‘juk’ van het huwelijk en zich los van hun echtgenoten wilden ontwikkelen. Als de echtgenoot niet wilde meewerken leidde dat meestal tot een echtscheiding. Soms ook tot ommekeer in seksuele identiteit naar een lesbische liefde.

Het Groningse Vrouwenhuis bood praatgroepen over alles wat vrouwen nodig hadden voor een betere positie in de maatschappij en sloot aan bij de individuele interesses. Toen in 1977 het Groningse Vrouwenhuis verhuisde naar de Herenweg waren de activiteiten expansief gegroeid. Thema-avonden en groepen, zoals Fort, VIDO (12!), assertiviteitstrainingen, klussengroep en kledingbeurs, zelfverdediging, kinderopvang, het winkeltje, de bibliotheek, draaiden volop. Er verscheen een Vrouwenkrant en er was een Vrouwenhulpcentrum. Het was een plek voor lesbische vrouwen die zich eindelijk openlijk konden laten zien en die in het Groningse Vrouwenhuis een belangrijke rol speelden. “De nadruk lag op gemeenschappelijke belangen. Solidariteit stond voorop, niet iedereen hoefde hetzelfde te verstaan onder emancipatie.” Uniek was de damesschrijfbrigade DORCAS: vier schrijfsters die een historische pulproman hadden geschreven, Wilde Rozen, beginnend bij een gezin in de jaren 1900 en eindigend bij de vierde generatie van die familie. De focus was in elke generatie op een meisje in de familie dat lesbisch was. De delen verschenen vanaf 1979, en in 1983 was er een verzamelbundel. Wilde rozenwerd een groot landelijk succes. Een recensie: “Er is maar één lesbische bijbel voor de leesgrage vrouw, die houdt van vrouwen…Wilde Rozen.” In 2008 verscheen nog een heruitgave!
Ook een vrouwenboekhandel, een vrouwencaféen een vrouwendrukkerij werden vanuit het Groningse Vrouwenhuis opgestart.

Er ontstonden scheuren in de samenwerking in het Groningse Vrouwenhuis toen het actievoeren steeds belangrijker werd. Er werd meegedaan aan allerlei landelijke acties, aan demonstraties en aan nachtelijke verfkladderijen tegen politieke tegenstanders van een meer vrouwvriendelijk beleid. Tenslotte leidde dat tot een grote clash. Veel vrouwen vertrokken, gingen elders door, sommigen bleven en nieuwe vrouwen voegden zich bij hen.

Margot (van der Klift) was een graag geziene (gast)vrouw in het Groningse Vrouwenhuis. Ze luisterde zonder oordeel en met een groot hart. Ze begon gedichten te schrijven die veel succes hadden en publiceerde twee dichtbundels. Zij schreef in 1982 in haar bundel Overleven:

Ik kan nu nog opnieuw beginnen
en iedere dag brengt nieuwe dingen
waarvan ik het bestaan niet wist
Slechts een vijand heb ik in
deze lange strijd
dat is de wedloop,
de wedloop met de tijd.

Uitgeverij         Passage, 2019
pagina’s           146
ISBN                 978 9054 523 703

Recensie door Hannah Kuipers, januari 2020




‘Het absurde idee je nooit meer te zien’ door Rosa Montero

Het absurde idee je nooit meer te zien van Rosa Montero is een persoonlijk boek. De auteur vertelt wat ze ervaren heeft na de dood van haar man. Toch reikt haar schrijven veel verder dan haarzelf. Met dit boek leeft ze haar eigen woorden na: “Voor mij is het evident dat goede fictie altijd universaliteit nastreeft en inzicht probeert te geven in wat het is om een mens te zijn.”
Het resultaat is boeiend, toegankelijk en van belang.

Zoals de titel misschien al verklapt, is rouw een belangrijk thema in het boek. Het gaat echter over veel meer. De ideeën van Rosa Montero over de waarde van kunst, over gebonden zijn aan verwachtingen, over schrijven en over ouderdom zijn erin verweven.

De aanleiding voor de auteur om dit boek te schrijven was haar kennismaking met het dagboek van Marie Curie. Deze Pools-Franse natuur- en scheikundige schreef dat in de maanden nadat haar man Pierre was overleden. In Het absurde idee je nooit meer te zien vormt dit dagboek de leidraad. Rosa Montero vertelt over Madame Curie, interpreteert dier notities en spiegelt haar eigen persoonlijke ervaringen steeds aan die van Marie.

Deze biografische en autobiografische elementen vloeien soepel over in Rosa Montero’s algemene wijsheden. Ondanks zijn diversiteit, is het boek een mooi geheel. Het heeft geen strikte structuur, wel een grote mate van samenhang. Zelf zegt de auteur:
“[Ik heb] zin om te schrijven zoals je ademhaalt. Op een natuurlijke manier.”
Het heeft een boek opgeleverd dat ook zo leest: als een gedachtegang.

Ook waar het gaat om het schrijven zelf, hanteert Rosa Montero haar opvatting als richtsnoer. Haar mooie gedachten over schrijverschap probeert ze met dit boek op te volgen. Ze streeft ernaar “echt vrij [te] zijn, vrij van [haar] bewuste ik, van overgeërfde regels, van de onderwerping aan de blik van de ander, van [haar] eigen #Ambitie, van het verlangen [zich] te verheffen als een adelaar, van [haar] angsten en twijfels en schuldgevoelens en bekrompenheid (…). Alleen als je echt vrij bent, kun je goed (…) schrijven”.

Bij schrijven én bij lezen speelt collectiviteit een grote rol, zegt ze. Kunst maken of ondergaan verbindt ons met de rest van de mensheid. Die gezamenlijkheid geeft troost. Bovendien helpt de schoonheid van kunst ons wanneer het leven ons zwaar valt. “Wij mensen beschermen ons tegen zinloos lijden door het op te smukken met de zin van schoonheid.”

Aan het eind van het boek spreekt Rosa Montero over het eind van een mensenleven. Ouderdom kan volgens haar iets bijzonders bieden: lichtheid. Wie alle ambitie en gevoelde plichten achter zich heeft gelaten, kan “[l]even in de superieure gratie van het hier en nu.”
Met deze gedachte eindigt de stroom bespiegelingen. Gelukkig is denken niet te begrenzen door een kaft. Waar Het absurde idee je nooit meer te zien ophoudt, kan ieder met zijn eigen gedachten verder gaan. Het boek biedt inspiratie genoeg!

Over de auteur
Rosa Montero (1951) is een van de bekendste Spaanse schrijvers. Na haar studies psychologie en journalistiek werkte ze voor El País, de grootste krant van Spanje. Al snel won ze prijzen voor haar artikelen en literatuurkritieken. In 1979 verscheen haar eerste roman, Crónica del desamor (Absent love : a chronicle). Van veel van haar boeken is een Nederlandse vertaling gepubliceerd: Als een vorstin zal ik je behandelen (1990), Het kristal van Koud Water (1991), Mooi en donker (1994), De dochter van de kannibaal (1999), Het hart van de Tartarus (2002), Red de wereld! Volg de instructies (2011). La loca de la casa (2003, The Lunatic of the House) beschouwt ze zelf als een van haar beste boeken. Veel ervan staan op de plank in de vrouwenbibliotheek.

Uitgever          Wereldbibliotheek, 2015
Pagina’s          224
Vertaling         uit het Spaans door Hendrik Hutter (La ridícula idea de no volver a verte)
ISBN                978 9028 426 207

Recensie door Fieke Boschman, november 2016