Tijdens de handwerklessen lang geleden moest ik op een lap rijtjes verschillende steken borduren. Het eindresultaat was kleurig en gevarieerd. Ik liet ermee zien dat ik wat geleerd had en kon toepassen. Wat ik verder met die lap moest, was me alleen niet duidelijk. Na het lezen van De buitengewoon geslaagde opvoeding van Frida Wolf moest ik weer aan die lap denken. Allemaal mooie, kleurrijke, leuke, droevige, absurdistische stukjes tekst, nu eens in de ik-vorm en dan weer in de je-vorm, geplaatst in Haarlem, Den Haag, Amsterdam, Israël en Mexico. Sommige delen lijken overbodig, andere lijken oppervlakkig en alleen om de humoristische kant ervan toegevoegd. Toch vormt dat alles een geheel met een diepere betekenis die steeds onder de oppervlakte speelt en aan het eind uitgesproken wordt. Deze lap tekst blijkt toch waardevol.
Frida Wolf heeft net als Maria Kager een vader die gevangenisdirecteur is van de Koepel in Haarlem. Frida’s verhaal is dan ook deels autobiografisch. Het gezin woont naast de gevangenis. Dat daar een zeker risico aan verbonden is, zal vader ‘aan de anus geoxideerd zijn’, zoals hijzelf graag mag zeggen. Haar moeder is kinderpsychologe. Vader is het meest bezig met het welzijn van de gevangenen en moeders grootste aandacht gaat naar haar cliënten.
Het is maar de vraag wie de hoofdrolspeler is in dit verhaal, want vader Timofey trekt de meeste aandacht. Voordat hij zich in het gevangeniswezen stortte, had hij ook psychologie gestudeerd. Hij rookt en drinkt zich te pletter, is zeer belezen en verwacht dat ook van zijn dochter. Als zij een citaat niet herkent, is zijn reactie steeds weer: “God kind, je zou er niets van krijgen als je eens een boek zou openslaan”. Hij gaat in zijn dierenliefde zo ver dat hij slakken voert en is manisch ordelijk. Er zit bij hem een schroefje los, net als in zijn hele familie. Hij scheldt en vloekt, maar hij is ook razend grappig. Over opvoeden heeft hij zo zijn eigen opvattingen. Zo moet zijn dochter bijvoorbeeld ter zelfverdediging om leren gaan met echte steekwapens en hij leert haar hoe ze het best in winkels kan jatten. Zijn warrige, meestal quasi wijsgerige opmerkingen worden door moeder Connie gerelativeerd of ze zet hem gewoon voor schut. Zijzelf is voortdurend druk met van alles en nog wat, maar speelt een veel kleinere rol in Frida’s leven.
Frida is zich ervan bewust dat ze geen gewone ouders heeft. “Je wilt zo graag normaal zijn, normale ouders hebben. Een vader die niet steelt en niet drinkt, een moeder die niet altijd naar congressen gaat, die geen schreeuwende kinderen in therapie heeft en de rijst laat aanbranden omdat ze in het Tijdschrift voorPsychoanalyse zit te lezen.” Vader Timofey voelt dat enigszins aan en citeert de eerste strofe van een gedicht van Philip Larkin:
They fuck you up, your mum and dad.
They may not mean to, but they do.
They fill you with the faults they had,
And add some extra, just for you.
Als Frida hem dan vraagt met welke fouten hij haar heeft opgezadeld, zegt hij: “Volgens mij heb jij een buitengewoon geslaagde opvoeding genoten.” Tja, hij doet zijn best en dat weet Frida.
Als de moeder door een auto-ongeluk om het leven komt, blijft vader met de zwaargewonde Frida achter. Als ze min of meer genezen is, is zij echter degene die voor haar vader zorgt, zo jong als ze is. Vader wordt het kind en het kind begint dan aan haar volwassenheid, al wil ze daar zelf nog niet aan. Ze krijgt een Palestijns vriendje, werkt in een pizzeria waar haar baas haar ‘bloemetje’ wil plukken als ervaren man, gaat naar Israël waarover we niets horen behalve over haar relatie met een Joodse man en zit dan ineens weer in Mexico om Spaans te studeren. Haar vader is inmiddels gestorven, maar daar heeft ze het nauwelijks over. Waar ze eerder ook nauwelijks reageerde op de dood van haar moeder en haar eigen zware verwondingen, krijgt ze in Mexico een paniekaanval in een te snel rijdende auto, waardoor de lezer weer even weet dat het haar allemaal wél kan schelen.
Ineens is ze weer terug in Nederland, getrouwd en wel, heeft een kind en er is een tweede onderweg. Dan volgt het meest interessante deel van het verhaal, helemaal zonder grapjes. De Koepel is al lang geen gevangenis meer. Na renovatie zitten er allerlei andere organisaties in. Aan Frida is gevraagd om voor de opening van een tentoonstelling een kinderverhaal over de gevangenis te schrijven voor de Gouden Boekjes serie. De Koepel kent ze als geen ander maar die ziet ze nu als volwassene op een heel andere manier. “Kan je ook een gevangenis in je DNA hebben? Zelf weet je zeker dat je een gevangenis in je genen hebt, of in ieder geval in je hoofd.” Niet toevallig staat op de omslag van de roman een wenteltrap afgebeeld in de vorm van een DNA streng. Het is dus de vraag wie de gevangenen zijn en wie er in de gevangenis zit. Frida wil daarvan loskomen. Een interessant detail is dat ze is opgegroeid met het altijd aanwezige geluid van getik op de tralies dat gemaakt werd met het bestek van de gevangenen. Dat geluid -en alle geluiden die daarop lijken- werkt altijd rustgevend op haar en komt in het hele boek voor als een leidmotief. Zittend in een cel om inspiratie op te doen voor haar boekje ontdekt ze nu dat de tralies niet voor, maar achter de ramen zitten. Ze kan het getik dus nooit gehoord hebben. Daarmee komt ineens het thema ‘wat is werkelijkheid?’ naar voren en ook de vraag of dat er iets toe doet. Ze neemt een voor haar bevrijdende beslissing door haar boekje te laten beginnen met getik op tralies. Haar eigen werkelijkheid is doorslaggevend.
Dit laatste deel van de roman laat het echte schrijverschap van Maria Kager zien. Ze blijkt haar verhaal veel meer gelaagdheid te hebben gegeven dan je aanvankelijk zou denken.
In sommige opzichten is evenwel goed te merken dat deze roman een debuutroman is. Maria Kager is erg bezig met het uitproberen van schrijfstijlen. In een hoofdstuk dat over de architecten van de Koepel gaat staan meer voetnoten dan tekst en het geheel voegt weinig toe aan het verhaal. Haar snelle wisseling van scenes draagt evenmin veel bij aan de leesbaarheid en blijft onverklaard. Ook strooit ze veel met citaten van allerlei schrijvers en liefst in zoveel mogelijk talen, alsof ze iets moet demonstreren. Ze is op haar best als ze met onderkoelde humor schrijft en tegelijk suggereert dat er meer aan de hand is, maar even gemakkelijk laat ze dat onderliggende ook gewoon weg, waardoor haar karakters voor volslagen gevoelloos aangezien kunnen worden. Kortom, Maria Kager maakt zich nog te weinig ondergeschikt aan haar verhaal en is nog te veel bezig met een ‘proeflap’ die echter veelbelovend is.
Uitgeverij De Arbeiderspers, 2024
Pagina’s 328
ISBN 978 9029 547 338
Recensie door Janny Wildemast, mei 2025