Het uitzonderlijke leven van Betje Wolff
Wie ‘Betje Wolff’ zegt, zegt ‘Aagje Deken’ en koppelt daar meteen de briefroman De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart aan. Maar dan…. wat weten we nu helemaal van die twee schrijfsters en hun boeken?
Marita Mathijsen schreef een biografie over Betje Wolff. Niet dat ze daarin Aagje Deken weglaat, maar ze heeft er bewust voor gekozen zich voornamelijk op Betje te richten. In haar zeer prettig leesbare boek komen zowel de persoon als de 18e eeuw heel kleurrijk en heel persoonlijk tot leven. Marita Mathijsen baseert haar werk op dat van P.J. Buijnsters’ Wolff & Deken. Een biografie. Leiden 1984, maar vindt dat er sinds die tijd meer bronnen beschikbaar zijn gekomen en dus ook andere inzichten. Bovendien wil zij een ‘emobiografie’ schrijven: ze wil de gevoelens oproepen van Betje Wolff en de hare niet verhullen.
In 1738 wordt Elizabeth Bekker geboren als nakomertje in een groot gezin en zal als Betje door het leven zal gaan. Veel is er niet bekend over haar jeugd in Vlissingen, een stad die rijk werd door de slavenhandel, want veel archiefmateriaal is verloren gegaan. Betje is klein – ze zal niet veel langer worden dan anderhalve meter -, heeft een rond kopje met bruinblond haar en blauwe ogen. Ze wordt opgenomen in de ‘Nederduitsch Gereformeerde Gemeente’ en gaat naar de Franse school. Naar de Latijnse school gaan alleen jongens. Vader zit in de handel en het gezin hoort bij de gegoede middenklasse. Moeder leert Betje lezen en schrijven, en nadenken. Het meisje blijkt heel pienter te zijn en schrijft al van jongs af aan. Als jonge vrouw gaat ze er vandoor met een jonge militair. Vader haalt haar terug en stelt haar onder curatele wat de erfenis betreft. Betje wordt in haar kerk vernederd tot op het bot. Ze wordt uitgehuwelijkt aan de veel oudere dominee Adriaan Wolff die in de Beemster woont, in een huis waar alle sporen van zijn vorige vrouw nog aanwezig zijn. Dat is het eind van Betjes bruisende Vlissingse leven en haar idee om nooit een charmant, leeghoofdig huisvrouwtje te worden. Ze is niet meer vrij terwijl haar credo is: “Een vrouw heeft de vrijheid én de plicht zich te ontdoen van het juk der mannen.” Ze moet haar geest blijven ontwikkelen.
In het lege, kale, nieuwe land van de Beemster moet Betje zich staande houden. Dat doet ze door te lezen en te schrijven, en door contacten te leggen met andere schrijvers. In de veel levendigere zomerperiodes, als de rijken naar hun buitenhuizen in de Beemster komen, gaat ze veel op bezoek. Als vrouw van een dominee kan ze zich veel meer permitteren dan als geschoffeerd Vlissings meisje. Haar man vindt alles goed wat ze doet, ook als ze steeds venijnigere gedichten over ultraorthodoxe gelovigen gaat schrijven die ze ‘fijnen’ noemt. De basis hiervan is het leed dat haar door de haar kerk aangedaan in Vlissingen. Haar aanvallen op de intolerante, zwart-wit denkenden wordt een belangrijk thema in haar werken. Andere thema’s zijn diepgaande vriendschapsbanden, deugdzaam leven geleid door de rede, en een juiste opvoeding. Ze haalt zich voortdurend zware kritiek op de hals, vooral door haar bespotting van de orthodoxie. Haar felheid levert haar de naam ‘Mevrouw Buskruit’ op. Ze is ‘een vuile schandvlek der gereformeerde Kerk’. Juffrouw Wolffs geloof moest maar eens onderzocht worden, vond men, waarop Betje zei: “Ze zyn voor een klein grappig vrouwtje zo weergaas benaauwd als heintje Peuzel (de duivel) voor het wywater.” Het is de tijd van de Arminianen en de Gomaristen die over de predestinatie vochten, van Calvinisten en Lutheranen, van remonstranten en contraremonstranten, de tijd waarin katholieken zich beter schuil konden houden als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog, en ook de tijd waarin de Verlichting langzaam gaat ontstaan die het ontkennen van God met zich meebracht.
Ook in de politiek gaat het stormen. Stadhouder Willem V van Oranje regeert samen met ‘de dikke hertog’ van Brunswijk. Orangisten staan tegenover patriotten die meer inspraak willen. Betje hoort bij die laatsten. Dat zal haar duur komen te staan.
Na de dood van Adriaan Wolff begint de innigste vriendschap in het leven van Betje, die met Aagje Deken. Die is wat jonger, minder geschoold en ernstiger. Het stel gaat wonen in De Rijp. Afzonderlijk, maar vooral ook samen, schrijven zij. Ze gaan zich richten op de middenklasse die opgevoed moet worden. Betje komt met haar kritische houding wat meer in de gevarenzone nu zij het vangnet van haar man kwijt is.
Terwijl de Verlichting en de Industriële Revolutie op gang komen, krijgen de twee vriendinnen wat erfenissen en kunnen zich de villa Lommerlust in Beverwijk permitteren, waar gasten vaak maandenlang verblijven. Dan wordt Sara Burgerhart gepubliceerd en dat wordt een doorslaand succes. Al hun ideeën over opvoeding en het verstand verkiezen boven emoties zijn hierin terug te vinden. De dames schrijven daarnaast ongelooflijk veel meer en bovendien maakte Betje de ene vertaling na de andere uit maar liefst drie talen. Intussen worden de Orangisten steeds fanatieker en worden patriotten gevangengezet, verbannen of gedood. Dan is het tijd voor Betje en Aagje om te vluchten.
Ze gaan naar Trévoux in Frankrijk, waar ze negen jaar zullen blijven. Hoe idyllisch het daar ook is of lijkt, toch is daar de Franse Revolutie en de vreselijke Terreur-periode nadat de koning is onthoofd. Betje en Aagje keren terug naar Nederland, maar niet alleen uit politieke overwegingen. Hun kapitaal is verdwenen. Degene die het beheerde, heeft het geld erdoor gejaagd en is bankroet. Dankzij financiële hulp van vrienden kunnen ze terugreizen en een armoedig bestaan opbouwen. Hun schrijven is niet meer populair. De welgestelde dames zijn eenvoudige burgervrouwen geworden die voor hun inkomsten afhankelijk zijn van vrienden en Betjes vertaalwerk. Veel waar Betje hevig tegen gefulmineerd had, is in de nieuwe tijd van de Bataafse Republiek veranderd. Er is nu meer vrijheid en tolerantie, en scholing wordt gestimuleerd. Overal wordt over gedebatteerd en ook burgers mogen hun zegje doen.
Naast armoede slaat ook ziekte toe. De laatste drie jaren van Betjes leven heeft ze ‘krimpend van de pijn, huilend van ellende, krijtend en krijsend van de misère doorgebracht’. Ze leed aan ingewandskanker, maar hield nooit op met werken. Toen ze stierf, bleef Aagje rustig. Ze regelde de begrafenis, werd ziek en stierf een paar dagen later. Ze werd bij Betje in het graf gelegd.
Marita Mathijsen heeft dit levensverhaal ongelooflijk gedetailleerd beschreven. De haast vergeten Betje Wolff, die zo voor tolerantie, vrouwenrechten, burgerinspraak en de noodzaak van lezen en studeren opkwam, en zich fanatiek keerde tegen strakke orthodoxie, mannelijke dominantie en slavernij, is door haar weer tot leven gebracht. Weliswaar heeft ze zelf van alles ingevuld bij gebrek aan bronnen, maar des te levendiger is haar boek. Zelf spreekt ze af en toe mee in delen die blauw gedrukt zijn. Zeker als ze daarin beschrijft hoe moeilijk ze het vindt over Betjes einde te vertellen, realiseer je je hoe betrokken zij is bij haar onderwerp en dat merk je door het hele boek. Ze heeft jarenlang onderzoek gepleegd, wat blijkt uit een indrukwekkende bronnenlijst. Daarnaast staat het boek vol met illustraties die het verhaal nog extra verlevendigen. Al weet je niets van Betje Wolff, haar ‘uitzonderlijke leven’ is zodanig door Marita Mathijsen beschreven dat je niets dan diepe bewondering kunt hebben voor zowel Betje als Marita.
Uitgeverij Balans, 2024
Pagina’s 504
ISBN 978 9463 823 814
Recensie door Janny Wildemast, januari 2025