Uitgeverij Cossee heeft vorig jaar het stof van Das Kunstseidene Mädchen van Irmgard Keun geblazen en de roman uit 1932 in vertaling opnieuw uitgegeven. Gelukkig maar, want anders hadden we een heel bijzonder verhaal gemist. Het verhaal wordt in drie delen verteld, waarbij de Duitse schrijfster regelmatig heeft geput uit gebeurtenissen en ervaringen uit haar eigen leven.
In het eerste deel presenteert het 18-jarige meisje Doris zichzelf. Een dagboek vindt ze belachelijk voor iemand van haar leeftijd. Nee, ze wil schrijven alsof het een film is over haarzelf. Leestekens zijn dus niet belangrijk, logische volzinnen evenmin en het resultaat is puur associatief schrijven. Dat leest niet altijd gemakkelijk, maar het went. Doris heeft een saai baantje op een advocatenkantoor en wil maar één ding: een ‘glans’ worden: mooi, rijk en aanbeden worden, glanzen als zijde, een vrouw met allure. Mooi is ze wel, maar de rest wil niet erg vlotten en ze komt niet verder dan kunstzijde. Ze teert op de zakken van mannen die haar willen hebben en laat ze even makkelijk weer vallen, als de mannen dat al niet eerder gedaan hebben. Ze wekt de indruk puberaal en naïef te zijn, maar is tegelijkertijd erg grappig en heeft een warm hart. Ondanks haar gemis aan scholing analyseert ze scherp de moraal van de rijken, de onzin van racisme en het beperkte geluk in het huwelijk. Ongetemd zoekt ze in haar provinciestadje naar vrijheid en liefde. Haar verhaal begint in 1931 aan het eind van de Weimarrepubliek en ook aan het eind van de zomer.
De stiefvader van Doris is een werkeloze alcoholist en haar moeder is aan het toneel, als garderobejuffrouw, wel te verstaan. Zij bezorgt haar dochter een figurantenrolletje als die zich heeft laten ontslaan bij het advocatenkantoor. Ooit mag ze zelfs een zin zeggen. Dan ziet ze op een dag een bontmantel aan de kapstok hangen, ‘zo’n lieve, zachte pels’ van grijs eekhoornbont. Die moet ze gewoon even lenen, hoewel ze weet dat ze hem niet zal terugbrengen. Het gevolg is dat ze weg moet vluchten en zo komt ze in Berlijn, bij een vriendin, en het tweede deel begint, in de late herfst.
Het weer en het leven worden donkerder. Gelukkig is Doris niet. “Ach, ik wil zo graag, zo graag – – – alleen als je ongelukkig bent kom je verder, daarom ben ik blij dat ik ongelukkig ben.” Vaak gaat ze op bezoek bij meneer Brenner die blind is geworden in de oorlog. Hij vraagt haar steeds wat ze heeft gezien in de stad en zo krijgen we een beschrijving van de klatergouden stad Berlijn. “Pas als je blind wordt, weet je waarschijnlijk dat je vreselijk veel hebt vergeten te zien.“ Maar Doris ziet ook het verval en de ontwrichting, de talloze bedelaars, werklozen en hoeren, waar ze zichzelf absoluut niet toe rekent. Ze begint zich te realiseren hoe eenzaam ze is en dat ze naar anderen zoekt omdat “elk mens een kachel is voor mijn hart, dat heimwee heeft’. Ze denkt veel aan haar moeder. “Lieve moeder, je hebt een mooi gezicht gehad, je hebt ogen die kijken zoals ze willen, je bent arm geweest zoals ik arm ben, je hebt met mannen geslapen omdat je ze aardig vond, of omdat je geld nodig had – dat doe ik ook. Als ze mij uitschelden, schelden ze jou uit… ik haat iedereen, ik haat iedereen – laat de wereld toch zijn mond houden, moeder, laat de wereld toch zijn mond houden.”
Ook haar moeder kende eenzaamheid en was met Doris’ vreselijke stiefvader getrouwd, want “ergens moet je toch eens thuishoren.” Doris is nergens thuis en heeft zich voor haar levensonderhoud volkomen afhankelijk gemaakt van toevallige mannen op haar pad. Ze vermagert en slaapt soms buiten. Zo wordt het winter en begint deel drie.
Een man, Ernst, pikt Doris op van de straat en neemt haar mee naar huis. Hij verlangt niets van haar en zij slaapt aanvankelijk alleen maar. De vrouw van de man is weggelopen en hij wil alleen maar iemand in huis “omdat ik bang ben om naar huis te komen en er niemand is die ademhaalt.” Geleidelijk aan gaat het beter met Doris en gaat ze voor hem zorgen. Werken wil ze niet, want “iedereen die je kan ontslaan moet je wel haten, al zijn ze aardig en omdat je voor ze werkt en niet met ze samen.” Voor Ernst werkt ze omdat ze het leuk vindt en niet uit angst om haar broodwinning te verliezen. Bijna wil ze zelfs voor hem de gestolen bontmantel terugsturen. Ze gaat van hem houden al raakt hij haar met geen vinger aan. Uiteindelijk is het Doris zelf die hem weer in contact brengt met zijn vrouw, omdat ze weet dat die altijd op de eerste plaats zal komen. Die vrouw wil wel weer terug. “Het is namelijk zo zwaar daarbuiten.” Doris verlaat Ernst en gaat dan maar naar iemand die haar altijd al wilde. Ze zal wel zijn geit melken en zijn tuin onderhouden, als ze maar een thuis heeft. En glans? “Op de glans komt het namelijk misschien helemaal niet zo erg aan.”
Het Kunstzijden Meisje laat je eerst lachen en dan huilen. Het neemt je mee in een wereld met grote standsverschillen en veel verborgen leed. Eenzaamheid loopt als een rode draad door het verhaal en de naderende oorlog is voelbaar, al had niemand daar toen nog weet van. De onbereikbaarheid van een perfecte wereld stemt je even droevig als Doris.
Dit ongewone en prachtige verhaal was aanvankelijk een verkoopsucces, maar toen kwamen de Nazi’s. Die omschreven het boek als “Asphaltliteratur mit antideutscher Tendenz” en haalden het uit de winkels. Zoals Doris hoorde een Duitse vrouw niet te zijn. Schrijfster Irmgard Keun vluchtte naar Oostende, had daar een relatie met Joseph Roth en publiceerde vanuit het buitenland. Pas eind jaren ‘70 werd ze herontdekt en nu zijn haar boeken ook in het Nederlands verschenen. Nogmaals: gelukkig maar.
Met een nawoord van Christoph Buchwald
Uitgeverij Cossee, 2023
Pagina’s 191
Vertaling uit het Duits door Dineke Bijlsma (Das kunstseidene Mädchen)
ISBN 978 9464 520 903
Recensie door Janny Wildemast, december 2024
One comment
[…] Nieuwe recensies van deze maand als link bijgevoegd: – https://vrouwenbibliotheek.nl/2024/12/08/het-kunstzijden-meisje-door-irmgard-keun/ […]