Biografie van F. Harmsen van Beek (1927-2009)
Na het verschijnen -in 1965- van haar eerste dichtbundel Geachte Muizenpoot was Fritzi Harmsen van Beek ongekend populair, zeker toen er in de pers artikelen verschenen over haar en haar bohemien leefstijl. Zij verrukte de liefhebbers van haar poëzie –tussen 1965 en 1975 – met een zestal dichtbundels. Ze was behalve dichter, journalist, tekenaar, illustrator en kunstenaar van kleine objecten.
Biografe Maaike Meijer, neerlandica, literatuurwetenschapper en emeritus hoogleraar, schreef de kunstenaarsbiografie. Het boek begint met een veelbelovende inleiding over kunst en leven van de geportretteerde en met een verantwoording over keuzes die de biografe bij het schrijven van deze lijvige biografie maakte. Maaike Meijer maakt daarin drie gestes naar Frederike Martine ten Harmsen van der Beek, die haar – postuum – zouden moeten rechtdoen. Ze houdt haar achternaam aan zoals Fritzi die zelf in 1965 bekortte, ze gebruikt in de hoofdstukken over de jeugd de voornaam Fritzi en in haar volwassenheid de naam Frederike, en ze beschrijft het proces van de mythevorming rond het turbulente leven van Fritzi, hoewel ze aanvankelijk slechts de kunstenaar centraal wilde stellen. Fritzi kende geen grens tussen kunst en leven.
Maaike Meijer bewondert het kleine literaire oeuvre van Fritzi (“de kwaliteit is vrijwel ongeëvenaard”) en haar kleine kunstobjecten. Al in de titel van de biografie blijkt de bewondering: Hemelse mevrouw Frederike, een variatie op een regel uit Fritzi’s gedicht Hemelse mevrouw Ping. De associatie met ‘ophemelen’ is gauw gemaakt. Helaas lijkt dit levensverhaal meer op een beschreven archief dan op een biografie. De leesbaarheid wordt ernstig gestoord door de liefde van de biografe voor het detail en haar wens volledig te zijn.
De biografe typeert Fritzi als volgt: “Ze hield niet van sluitende interpretaties van haar werk, ze was tegen afronding, eenheid, tegen het vastleggen van betekenis, tegen kunst voor de eeuwigheid, tegen de persoonlijkheidscultus van schrijvers en überhaupt tegen het opbouwen van een persoonlijkheid, die zichzelf kent en beheert. Ze wilde niemand of niets worden… Ze was tegen het cultiveren van status, het verzamelen van geld of bezit, gewichtigheid…”
Dit is een reeks overtuigingen van Fritzi stammend uit de toenmalige tijdgeest. Ze moet van zichzelf antiburgerlijk zijn, een overtuiging die Fritzi weliswaar een manier van leven en een overlevingshouvast gaf, maar geen gelukkig leven.
De biografe: “Het leven was voor haar een ontroering, een spel. Schoonheid was van levensbelang, contact, liefheid, sprookjes, kinderlijkheid, fantasie, herinnering. …ze hield van nietige en kwetsbare wezens – zoals dieren, ‘de kleine zelfstandigen’.”
Hierin zien we een deelpersoonlijkheid van Fritzi, het onbevangen kind, dat de toon zet in haar mooiste en beste gedichten. Ze was introvers, dichtte voor zichzelf. Ze gaf kunstwerkjes aan iedereen die ze aardig vond. “Al haar werk ging over vergankelijkheid”, schrijft Maaike Meijer. Maar dat ze geen kunst voor de eeuwigheid maakte, wil niet zeggen dat haar kunst over vergankelijkheid ging; het materiaal was vergankelijk.
Fritzi’s ouders waren succesvolle en welgestelde tekenaars en illustratoren. Vader tekende de beroemde strips ‘Flipje’, het fruitbaasje van Tiel, en ‘Noddy’, naar teksten van de Engelse Enid Blyton. Moeder maakte illustraties o.a. voor Rie Cramer, de kinderboekjesschrijfster. Moeder hield niet van Fritzi. Ze liet haar dochter dagelijks horen dat ze lelijk was. Fritzi werd als een assepoester verplicht huishoudelijk werk te doen. Broertje Hein werd in alles toegegeven. Vader had vaak een ‘rothumeur’ en was uitzonderlijk kritisch. Wat Fritzi deed was nooit goed genoeg. Ze was een eenzaam kind, met een zeer gering zelfbeeld. Later maskeerde ze “haar brave kant door flink te vloeken, schuttingtaal te gebruiken, seksueel getinte dubbelzinnigheden te debiteren; een brutale persona, een scherm waarachter ze zich kan verschuilen.”
Annejet van der Zijl schreef in 1998 een vlot verhaal over het landgoed Jagtlust waar Fritzi van 1954 tot 1971 woonde, en over de kunstenaars die als bohemiens het leven, het huis en het bed van Fritzi bevolkten. Fritzi werd erin neergezet als een promiscue vrouw, gedrenkt in alcohol, experimenterend met drugs, gehuld in tabaksdampen, zich afzettend tegen het burgerlijk bestaan, zogenaamd onafhankelijk en anarchistisch. Schijt aan alles, quasi modern, en doodongelukkig.
Maaike Meijer zegt liever dat Fritzi niet promiscue was, maar slechts seriële relaties had met mannen. Is dat minder promiscue? Na twee huwelijken, het eerste met de (Franse) vader van zoon Gilles en het tweede met Remco Campert, volgden haar ‘verloofdes’, zoals ze haar minnaars noemde, elkaar haar leven lang snel op. Ze was graag alleen en vond de omgang met mannen, behalve in de seks, bezwarend. “Ze zat ze uit”, omdat ze geen nee kon zeggen. “Wie haar veel gaf, voldoende afstand hield, niets van haar verlangde, had de meeste kans dat het goed bleef.”
De biografe heeft ervoor gekozen geen dieper beeld van de psyche van Fritzi te maken. Ze gaat uit van “Ik wil niemand en niets worden” en trapte in dezelfde valkuil als Fritzi. Je kunt pas “niets of niemand” zijn, als je je kan disidentificeren van je persoonlijkheid. Maar die moet je dan wel eerst leren kennen. Fritzi zette nooit de stap naar psychotherapie. Ze had een “doodsverlangen”, maar zag van de daad af, hoewel ze regelmatig depressief was in de jaren ’70 en ’80.
Met goede bedoelingen is ze door vrienden en bewonderaars in 1971, nadat ze Jagtlust moest verlaten, verhuisd naar het dorpje Garnwerd (provincie Groningen). Haar aanpassing was moeizaam; toch bleef ze er wonen en werken tot haar dood.
In 1976 kreeg ze de Van der Hoogprijs (een aanmoedigingsprijs voor literatuur, ingesteld door de Maatschappij der Nederlandse letterkunde), wat een hoop publiciteit teweegbracht, voornamelijk weer voor haar levensstijl. Tragisch was dat broer Hein de criminaliteit in ging en zoon Gilles aan de drugs.
Eind jaren ’90 kreeg ze angst voor de openbaarheid. Ze verschuilde zich, dronk een fles sherry per dag, sprak in monologen, telefoneerde langdurig met iedereen die ze kende en schoffeerde regelmatig mensen die haar hadden geholpen.
Voor wie haar gedichten wil lezen is er In goed en kwaad, Verzameld werk. De kunstobjecten zijn bijeengebracht in schrijversprentenboek 59, Stoeten ritseldingen.
Uitgeverij De Bezige Bij, 2018
Pagina’s 512
ISBN 978 9403 136 004
Recensie door Hannah Kuipers, maart 2019